ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1154

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/4179
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor particuliere beveiligingsorganisatie op basis van onvoldoende zorgvuldigheid en motivering

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de Korpschef van de politieregio Utrecht, waarbij zijn toestemming om als portier te werken bij de particuliere beveiligingsorganisatie ICU Security werd ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van een incident op 1 juli 2006, waarbij eiser en twee medeverdachten betrokken zouden zijn geweest bij de mishandeling van een slachtoffer. Eiser stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voorafgaand aan het besluit, en dat de Korpschef onvoldoende onderzoek had gedaan naar de verklaringen van getuigen die zijn standpunt ondersteunden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Korpschef de hoorplicht heeft geschonden, maar oordeelde dat dit gebrek hersteld was door de hoorzittingen in de bezwaarprocedure. De rechtbank concludeerde dat de Korpschef onvoldoende zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigen en de verklaringen. De rechtbank oordeelde dat de Korpschef onvoldoende zelfstandig onderzoek had verricht naar de relevante feiten en omstandigheden, en dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg de Korpschef op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

De rechtbank oordeelde verder dat eiser recht had op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in bestuursrechtelijke beslissingen, vooral wanneer deze beslissingen aanzienlijke gevolgen hebben voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/4179
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 5 juli 2007
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
de Korpschef van de politieregio Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 november 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 september 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de op 6 mei 2005 aan eiser verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, ingetrokken.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Osinga, advocaat te Utrecht.
Namens verweerder zijn verschenen G.B.A. van der Wulp en mr. D.E. Blonk, werkzaam bij de politieregio Utrecht.
Overwegingen
Feiten
2.1 Bij besluit van 6 mei 2005 is door verweerder aan de particuliere beveiligingsorganisatie ICU Security te Utrecht meegedeeld dat aan eiser toestemming wordt verleend om aldaar te worden tewerkgesteld. Eiser is vanaf februari 2006 gedurende 16 uren per week werkzaam geweest als portier bij de horecagelegenheid [naam] te [vestigingsplaats]. Daarnaast is eiser werkzaam als postbode.
2.2 Bij besluit van 6 september 2006 is de toestemming op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, in samenhang met het bepaalde in paragraaf 2.1, onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Circulaire), ingetrokken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat tegen eiser op 3 juli 2006 proces-verbaal is opgemaakt waaruit is gebleken dat eiser samen met een andere portier en de eigenaar van [naam] op 1 juli 2006 een persoon (verder te noemen: aangever c.q. het slachtoffer) heeft mishandeld. Bij genoemd besluit heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat uit hetzelfde proces-verbaal blijkt dat tegen eiser ook aangifte is gedaan van een mishandeling op 11 juni 2006. Op grond van de zich in het dossier bevindende processen-verbaal heeft verweerder geconcludeerd dat eiser de mishandelingen heeft gepleegd en dat daarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden, met als gevolg dat het vertrouwen dat verweerder in eiser dient te bezitten is komen te vervallen. Indien het verweten feit bij verweerder bekend zou zijn geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend, zou deze toestemming niet zijn verleend, hetgeen voor verweerder reden is geweest de verleende toestemming in te trekken. Bij het besluit heeft verweerder tevens een afweging gemaakt omtrent toepasselijkheid van de hardheidsclausule, zoals is neergelegd in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar, dat hij heeft toegelicht tijdens de hoorzitting van 31 oktober 2006, ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij laten adviseren door de interne commissie waarvan de beide leden, A.D. Heil en G.B.A. van der Wulp, bij de hoorzitting aanwezig waren.
Standpunten van partijen
2.4 Eiser heeft in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat hij voorafgaand aan het primaire besluit niet in staat is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, nu hij daartoe geen uitnodiging heeft ontvangen. Verweerder heeft volgens eiser ook niet aangetoond dat de zich in het dossier bevindende uitnodiging van 8 augustus 2006, waarbij eiser door verweerder in kennis werd gesteld van het voornemen de verleende toestemming in te trekken en werd uitgenodigd voor een hoorzitting op 22 augustus 2006, daadwerkelijk is verzonden. Voorts stelt eiser dat verweerder bij het nemen van zijn beslissing blijk geeft van vooringenomenheid en op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de door eiser zelf afgegeven verklaringen omtrent hetgeen zich op 1 juli 2006 en 11 juni 2006 heeft afgespeeld. Eiser leidt dit onder meer af uit het feit dat verweerder de drie getuigenverklaringen, die de door eiser weergegeven toedracht van het incident op 1 juli 2006 ondersteunen, niet serieus heeft willen onderzoeken. Verweerder is volgens eiser ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de aangever en de vier getuigen die diens toedracht van de gebeurtenis op 1 juli 2006 onderschrijven. Ook met betrekking tot het incident op 11 juni 2006 heeft verweerder volgens eiser zonder meer het relaas van de aangever voor waar aangenomen zonder onderzoek te doen naar de feitelijke toedracht.
2.5 Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven aan de verklaringen van de getuigen die eisers toedracht ondersteunen geen (overwegende) betekenis te hechten, omdat deze getuigen allen in een vriendschappelijke dan wel afhankelijke relatie tot eiser of zijn medeverdachten staan, dan wel onbetrouwbaar worden geacht vanwege eigen eerdere gedragingen. Ze zijn voorts door de verdachten zelf benaderd om te getuigen en zijn geen van allen in staat gebleken de daders te beschrijven. Bovendien zijn hun verklaringen onderling verschillend.
Voor de getuigen die de verklaring van de aangever bevestigen, geldt daarentegen volgens verweerder dat zij vrijwillig en eensluidend hebben verklaard, zij geen belang hebben bij de inhoud van hun verklaring en dat voorts niet valt in te zien waarom de aangever personen zou beschuldigen die niet voor zijn (medisch vastgestelde) letsel verantwoordelijk zijn.
Volgens verweerder blijkt uit het feit dat [naam] naar aanleiding van het incident op 1 juli 2006 vier weken gesloten is geweest, dat de rechtsorde in tamelijk ernstige mate is aangetast. Verweerder concludeert dat eiser door zijn gedragingen de goede naam van de bedrijfstak en de belangen van de beveiligingsbranche heeft geschaad.
Ten slotte stelt verweerder dat eiser zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd zonder over de daartoe noodzakelijke toestemming te beschikken.
Toepasselijk recht
2.6 Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie is gevestigd. Ingevolge het vijfde lid wordt deze toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Met betrekking tot het aspect betrouwbaarheid is in de Circulaire in paragraaf 2.1, onder c, voor zover relevant, bepaald dat de toestemming bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr wordt onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Van het schaden van de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak zal volgens de Circulaire in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De Circulaire bepaalt verder dat ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe kunnen leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken. Van belang daarbij is dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ingevolge de in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire opgenomen hardheidsclausule kan de korpschef van de betreffende regio van het vorenstaande afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Beoordeling van het geschil
2.7 Vooropgesteld dient te worden dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van eiser en de vraag of de aan hem verleende toestemming al dan niet dient te worden ingetrokken, aan verweerder beoordelingsvrijheid toekomt. Bij zijn beoordeling heeft verweerder de criteria als neergelegd in paragraaf 2.1 van de Circulaire gehanteerd. Deze invulling acht de rechtbank, gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), niet onjuist. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of verweerder op basis van deze criteria in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aan eiser verleende toestemming in te trekken.
2.8 Ten aanzien van de vraag of door verweerder in de fase voorafgaand aan het primaire besluit de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2007, LJN: AZ6429), het bewijs van verzending van niet-aangetekende post, bij betwisting van ontvangst, voor rekening komt van de afzender. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in dit bewijs is geslaagd, nu er geen bewijs van verzending, maar uitsluitend een kopie van de betreffende brief is overgelegd. Dit betekent dat ervan dient te worden uitgegaan dat verweerder eiser niet in staat heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarmee de hoorplicht heeft geschonden. Omdat eiser echter voorafgaand aan het primaire besluit meerdere malen gehoord is in de strafrechtelijke procedure, verweerder de hiervan opgemaakte processen-verbaal bij haar beoordeling heeft meegewogen en eiser voorts in het kader van de bezwaarprocedure is gehoord, is hij naar het oordeel van de rechtbank hierdoor niet in zijn belangen geschaad en dient dit gebrek als hersteld te worden beschouwd.
2.9 De rechtbank is niettemin van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op grond van de hierna volgende overwegingen. Ten aanzien van hetgeen zich op 1 juli 2006 heeft afgespeeld, geven de zich in het dossier bevindende stukken geen eenduidig beeld. Gelet daarop, alsmede op het feit dat het een groot aantal verklaringen betreft en verweerder vergaande conclusies aan deze verklaringen heeft verbonden, acht de rechtbank het van belang deze verklaringen in het onderstaande eerst uitvoerig te bespreken.
2.10 Het slachtoffer heeft op 1 juli 2006 aangifte gedaan. Hij verklaarde dat hij door één van de portiers van [naam] werd uitgenodigd binnen te komen, dat vervolgens de voordeur werd dichtgedaan en dat hij daarna door die portier, een tweede portier en de eigenaar van [naam] is geschopt en geslagen. Nadat hij eenmaal getracht had weer door de voordeur te vluchten, werd deze op slot gedaan en werd hij nogmaals geslagen en geschopt. Daarna is hij door de achterdeur naar buiten gezet. Buiten kwam hij een kennis tegen met een vriendin. Deze kennis is met hem meegegaan naar het politiebureau om aangifte te doen.
De volgende ochtend heeft de politie telefonisch contact opgenomen met voornoemde kennis van aangever. Zij verklaarde niet naar het bureau te kunnen komen en gaf een beschrijving van het gebeurde. Zij stelde van buitenaf te hebben gezien dat in de hal van de bar een aantal mannen op een jongen hadden ingeslagen en -getrapt. De daders waren donker gekleed. De politie heeft tevens contact opgenomen met genoemde vriendin van deze kennis, die gelijkluidend verklaarde.
Vervolgens heeft de politie telefonisch contact opgenomen met de vrouw die 's nachts van het incident telefonisch bij de politie melding had gemaakt. Deze verklaarde dat het slachtoffer in elkaar was geslagen door de twee portiers en de eigenaar van de club. Uit het van deze verklaring opgemaakte proces-verbaal kan niet worden opgemaakt of de vrouw zich tijdens het incident binnen of buiten het pand van [naam] bevond.
Op dezelfde dag en de dag daarna zijn eiser en zijn twee medeverdachten gehoord. Beide medeverdachten verklaarden dat het slachtoffer door anderen dan henzelf werd geslagen en geschopt en dat zij, en ook eiser, pas achteraf betrokken raakten en niet anders hebben gedaan dan aan het incident een einde te maken. Eén van hen gaf aan dat met het slachtoffer al langer problemen bestaan en dat hij hem al ongeveer vier jaar lang de toegang tot [naam] weigert. Eiser verklaarde dat het slachtoffer een week eerder betrokken was geweest bij een incident bij [naam], waarbij hij eiser met een fles op het hoofd had geslagen. Eiser heeft hem toen bij zijn haren in de richting van de uitgang getrokken. Nadat aangever op 1 juli 2006 weer bij [naam] kwam en zijn excuses voor die gebeurtenis aanbood, heeft eiser hem binnengelaten. Ook heeft eiser verklaard dat aangever vervolgens met twee of drie anderen in gevecht raakte en dat hijzelf slechts heeft geholpen bij de beëindiging van dat gevecht. Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat het feit dat aangever door zijn collega portier altijd de toegang tot [naam] werd geweigerd, mogelijk reden is geweest voor zijn (valse) beschuldigingen.
Op 4 juli 2006 is de kennis van het slachtoffer die hem naar het politiebureau vergezelde, nogmaals gehoord. Zij verklaarde dat zij langs [naam] liep en van buitenaf een jongen in de hal op de grond zag liggen die werd aangevallen door drie in het zwart geklede mannen. Zij schatte in dat het de portiers van [naam] betrof. Zij verklaarde dat zij dit kon zien door de ramen links en rechts van de voordeur, die waren voorzien van helder glas. Nadat zij met haar vriendin was doorgelopen kwamen ze het slachtoffer tegen en zagen dat hij gewond was. Eveneens op 4 juli 2006 is bij de politie een verklaring afgelegd door een man die op het bureau kwam om een veelplegersbrief in ontvangst te nemen. Deze verklaarde dat hij in de nacht van 1 juli 2006 het slachtoffer was tegengekomen, en dat dit een bekende van hem was. Het slachtoffer had hem verteld bij [naam] naar binnen te zijn gevraagd en vervolgens in elkaar te zijn geslagen. Vijf minuten later had de eigenaar van [naam] deze getuige gebeld om te zeggen dat hij zojuist iemand had binnengelokt met een drankje en vervolgens in elkaar had geslagen. De eigenaar vroeg zich af of hij een wraakactie zou kunnen verwachten. De getuige heeft zijn verklaring niet willen ondertekenen.
In het dossier bevinden zich voorts verhoren van drie getuigen die op 11 december 2006, in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, zijn gehoord door de rechter-commissaris van deze rechtbank. Deze getuigen bevonden zich ten tijde van het incident allen in het pand van [naam]. De eerste getuige heeft niets verklaard omtrent zijn relatie tot eiser of zijn medeverdachten. De tweede heeft verklaard hen niet te kennen. De derde getuige was werkzaam in de garderobe en kende alle drie de verdachten. De drie getuigen hebben, kort samengevat, verklaard dat het slachtoffer door drie hen onbekende mannen werd geslagen en geschopt en dat de portiers en de eigenaar er later bijkwamen om betrokkenen in bedwang te krijgen. Twee van de getuigen hebben voorts verklaard dat er naast de voordeur van de club ramen zitten maar dat deze op de bewuste avond waren afgeplakt waardoor het niet mogelijk was om van buitenaf de hal (waar het incident plaatsvond) in te kijken. Ter zitting heeft verweerder een foto overgelegd van het buitenaanzicht van [naam]. Op die foto zijn de betreffende ramen afgeplakt en kan er niet door heen worden gekeken. Volgens verweerder was dit anders ten tijde van het incident. Eiser stelt daarentegen dat de ramen al sinds begin 2006 waren afgeplakt. Ter zitting heeft eiser nog een proces-verbaal van verhoor overgelegd. Dit betreft een verhoor van een vierde getuige bij de rechter-commissaris. Deze getuige verklaarde de portiers van gezicht te kennen. Hij verklaarde voorts dat het slachtoffer door drie hem onbekende jongens in elkaar werd geslagen en dat de portiers er later bijkwamen en het slachtoffer mee naar achter namen. Hij gaf aan door één van de andere getuigen te zijn gevraagd een verklaring af te leggen. Ook hij verklaart dat de ramen ten tijde van het incident waren afgeplakt.
2.11 Met betrekking tot het incident op 11 juni 2006 bevindt zich in het dossier een aangifte van 14 juni 2006. De aangever verklaart dat hij in de betreffende nacht in [naam] was en op een gegeven moment door eiser bij zijn keel was gepakt en dat deze hard werd dichtgeknepen. Vervolgens werd hij de deur uitgezet waarna hij door een andere portier met de elleboog in zijn gezicht was geslagen. Eiser is hierover op 2 juli 2006 gehoord en verklaarde dat hij de betreffende persoon na een incident bij zijn nek had vastgepakt om hem zo naar buiten te brengen. Op 11 december 2006 is hieromtrent door de rechter-commissaris een getuige gehoord. Deze verklaarde een goede vriendin te zijn van eiser. Zij bevond zich buiten en had gezien dat eiser de betreffende jongen met twee handen naar buiten duwde en dat het er best stevig aan toe ging omdat de jongen niet wilde. Hij kreeg een forse zet naar buiten. Verder verklaarde zij dat zij niet in het halletje had kunnen zien wat zich daaraan voorafgaand had afgespeeld, omdat de ramen naast de voordeur waren afgeplakt.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat in de zaak met betrekking tot 11 juni 2006 voor zover bekend geen dagvaarding is uitgebracht.
2.12 De rechtbank overweegt dat verweerder, zoals hij ter zitting ook zelf heeft benadrukt, bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van eiser een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid heeft, waarbij hij zelf dient vast te stellen of het aannemelijk is te achten dat eiser de feiten waarvan hij wordt beschuldigd, heeft gepleegd en of er op grond daarvan aanleiding is de toestemming in te trekken. Het feit dat tegen eiser een serieuze verdenking bestaat en de vastlegging van verklaringen in processen-verbaal vormen daarvoor op zichzelf niet bij voorbaat voldoende aanleiding. Bij de beoordeling dient verweerder zich over de feiten en omstandigheden, zoals deze naar voren komen uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, een zelfstandig oordeel te vormen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij deze beoordeling een aantal cruciale omstandigheden onopgehelderd heeft gelaten. De rechtbank doelt daarbij met name op de vraag of de getuigen die hebben verklaard van buitenaf te hebben gezien dat eiser bij de vechtpartij betrokken was, daartoe in staat zijn geweest in verband met het al dan niet afgeplakt zijn van de ramen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven hiernaar geen nader onderzoek te hebben verricht, maar te zijn afgegaan op de verklaring van de kennis van aangever. Evenmin heeft verweerder onderzocht of er mogelijk sprake was van (een eventueel motief voor) valse beschuldigingen van eiser (en/of diens medeverdachten) door de aangever. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom alle getuigen die de verklaring van eiser ondersteunen als onbetrouwbaar dienen te worden beschouwd. De bedenkingen die omtrent die verklaringen door verweerder zijn geuit, kunnen evengoed worden geplaatst bij de verklaringen van de andere (in het nadeel van eiser verklarende) vier getuigen. Tenminste twee van hen zijn immers bekenden van het slachtoffer, de verklaring van de vrouw die het incident meldde bij de politie is zeer summier en de laatste getuigenverklaring is niet erg begrijpelijk en bovendien afkomstig van een man die, gezien de aanleiding voor zijn bezoek aan het politiebureau, niet zonder meer betrouwbaar kan worden geacht. Verder heeft verweerder evenmin onderzocht op wiens verzoek deze getuigen zijn gehoord. Nu drie van hen telefonisch door de politie zijn benaderd, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank tenminste dienen te onderzoeken of de politie hen al dan niet via het slachtoffer heeft getraceerd.
Ten aanzien van het incident op 11 juni 2006 is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat er sprake is geweest van een mishandeling. Niet gebleken is dat verweerder de stelling van eiser, dat het niet meer betrof dan een enigszins hardhandige uitzetting van een lastige klant uit [naam], heeft onderzocht.
2.13 Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verweerder de afwegingen die hij heeft gemaakt bij de waardering van de beschikbare verklaringen van aangever, verdachten en getuigen, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende zelfstandig onderzoek verricht naar de relevante feiten en omstandigheden. Verweerder heeft dan ook bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen en het bestreden besluit ontbeert een voldoende draagkrachtige motivering. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het besluit voor eiser een ernstige bestraffing betekent omdat hij zijn portierswerkzaamheden niet langer kan verrichten en dat eiser, zoals hij op 2 juli 2006 bij de politie heeft verklaard, al sinds 1998 in de beveiligingsbranche werkzaam is en nooit eerder met politie of justitie in aanraking is geweest. Het besluit dient daarom wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
2.14 Tot slot overweegt de rechtbank dat de vraag of eiser zijn werkzaamheden voor [naam] al dan niet zonder toestemming verrichtte, niet nader behoeft te worden onderzocht, nu verweerder hieraan, zoals valt af te leiden uit het bestreden besluit, geen overwegende betekenis heeft gehecht en deze stelling bovendien niet nader met feiten heeft onderbouwd.
2.15 De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het beroep, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 322,-).
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit,
3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen,
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,- aan hem vergoedt,
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ad € 644,- te betalen door de politieregio Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2007.
De griffier: De rechter:
mr. H.G. Molenaar-Geurtsen mr. Y. Sneevliet
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.