ECLI:NL:RBUTR:2007:BA9572

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07-11
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake eigen bijdrage AWBZ wegens strijd met rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak hebben eiseressen, dochters van de overleden verzekerde, beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (IZA) van 13 november 2006. Dit besluit verklaarde het bezwaar van eiseressen tegen een eerdere beslissing van 24 februari 2005 ongegrond, waarbij de eigen bijdrage voor zorg werd vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 juni 2007, waarbij eiseressen in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd was door een medewerker van het IZA.

De rechtbank oordeelt dat de eigen bijdrage, die per 24 april 2003 en 24 oktober 2003 was vastgesteld, niet meer door eiseressen betaald hoeft te worden. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat de verzekerde en haar dochters niet op de hoogte waren van de voorlopige aard van de eigen bijdrage en dat er geen definitieve vaststelling was gecommuniceerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokken partijen niet in kennis zijn gesteld van de hoogte van de eigen bijdrage en dat er geen bewijs was dat de verzekerde of eiseressen op de hoogte waren van de wijziging van de eigen bijdrage.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en vernietigt dit besluit. Tevens herroept de rechtbank het primaire besluit van 24 februari 2005. Eiseressen worden in het gelijk gesteld, en de rechtbank veroordeelt het IZA in de proceskosten van eiseressen, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht en openbaar uitgesproken op 10 juli 2007.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/11
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 10 juli 2007
inzake
[eiseres L] en [eiseres K],
wonende te [woonplaats] en te [woonplaats],
eiseressen,
tegen
het bestuur van het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (IZA),
gevestigd te Nieuwegein,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 november 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseressen tegen het besluit van 24 februari 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de definitieve eigen bijdrage van wijlen [de verzekerde] per 24 april 2003 vastgesteld op € 154,50 per maand en per 24 oktober 2003 op € 950,45 per maand.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2007, waar eiseressen in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun daartoe opgeroepen gemachtigde mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Eveneens opgeroepen is namens verweerder verschenen mr. S. van de Pol, werkzaam bij het IZA.
Overwegingen
2.1 [De verzekerde] geboren op 16 mei 1922, verbleef van 24 maart 2003 tot haar overlijden op 21 september 2004 vanwege dementie op een gesloten afdeling in huize St. Catharina.
2.2 Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder de (lage) eigen bijdrage voor [de verzekerde] per 24 april 2003 vastgesteld op € 154,50 per maand en de (hoge) eigen bijdrage per 24 oktober 2003 vastgesteld op € 950,45 per maand.
2.3 Tegen dit besluit hebben eiseressen (dochters van [de verzekerde]) bezwaar gemaakt, waarna verweerder het bezwaar van eiseressen, overeenkomstig het advies van 31 oktober 2006 van de adviescommissie bezwaarschriften, kennelijk ongegrond heeft verklaard.
2.4 Eiseressen hebben in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig is genomen. Verweerder heeft het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel genomen. Eiseressen zijn van mening dat het op de weg van verweerder had gelegen om hen te wijzen op het gegeven dat er sprake was van een voorlopige eigen bijdrage en dat nog een definitieve vaststelling van de eigen bijdrage in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zou volgen, hetgeen niet is gebeurd. Ten tijde van het bestreden besluit was bovendien de nalatenschap reeds vereffend. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat niet aantoonbaar is dat [de verzekerde] ervan op de hoogte was dan wel had kunnen zijn dat er nog een definitieve vaststelling van de eigen bijdrage zou volgen, zodat eiseressen deze niet verschuldigd zijn. Voorts is het eiseressen onduidelijk waarom verweerder eerst in 2005 het primaire besluit heeft uitgereikt terwijl het inkomen van [de verzekerde] in 2002 al bekend was. Ten slotte hebben eiseressen gesteld dat verweerder hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten op een hoorzitting.
2.5 Alvorens de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil heeft zij met eiseressen geconstateerd dat verweerder het bezwaar van eiseressen kennelijk ongegrond heeft geacht, waardoor eiseressen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren op een hoorzitting toe te lichten. Ter zitting heeft verweerder geconstateerd dat het predicaat "kennelijk" evenwel niet op zijn plaats is. De rechtbank schaart zich achter dit standpunt. Feitelijk had dan ook een hoorzitting gehouden moeten worden. Nu eiseressen ter zitting uitdrukkelijk hebben aangegeven prijs te stellen op een inhoudelijke behandeling zal de rechtbank aan dit formele punt geen consequenties verbinden.
2.6 In geschil is de vraag of verweerder gelet op de rechtszekerheid met terugwerkende kracht per 24 april 2003 de lage eigen bijdrage en vanaf 24 oktober 2003 de hoge eigen bijdrage alsnog bij eiseressen in rekening had mogen brengen. Derhalve is niet in geschil dat de bijdragen vanaf de genoemde data waren verschuldigd en staat de hoogte van deze bijdragen in dit geding evenmin ter discussie.
2.7 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AWBZ hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan.
2.8 De rechtbank overweegt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn, waarin de strikte toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komen met het ongeschreven recht dat er op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 oktober 2001, gepubliceerd in RSV 2001/280.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat zich in de onderhavige procedure een zodanige bijzonder geval voordoet. Gelet op de navolgende zeer bijzondere, in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden, had verweerder na afweging van de betrokken belangen in het onderhavige geval niet in redelijkheid kunnen besluiten tot het onverkort opleggen aan eiseressen van de verschuldigde eigen bijdrage. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang.
2.10 Ter zitting hebben eiseressen aangegeven dat [eiseres K] als gemachtigde van [de verzekerde] een machtiging heeft getekend voor het automatisch afschrijven van de eigen bijdrage. Op deze machtiging was evenwel geen bedrag vermeld. Nadat eiseressen bij verweerder hebben geïnformeerd, heeft verweerder eerst na een half jaar een bedrag, ter hoogte van de eigen bijdrage die betrekking had op een periode van zes maanden, in één keer van de bankrekening van [de verzekerde] afgeschreven, waarna maandelijks een bedrag ter hoogte van € 106,- automatisch door verweerder werd afgeschreven. Eiseressen hebben bij voortduring gesteld dat noch [de verzekerde] noch zijzelf in 2003 of 2004 een besluit hebben ontvangen waaruit zou blijken dat aan [de verzekerde] een voorlopige (en geen definitieve) eigen bijdrage is opgelegd, noch wat de hoogte was van de maandelijkse eigen bijdrage, noch dat na verloop van zes maanden de lage eigen bijdrage zou wijzigen in een hoge eigen bijdrage. Het zorgkantoor en ook verweerder hebben aangegeven hiervan geen stukken te hebben. Zij hebben enkel de stellige verzekering gegeven dat het betreffende besluit is verzonden, waarbij zij ervan overtuigd zijn dat daarbij de bijlage gevoegd was waaruit zou blijken wanneer de lage en wanneer de hoge eigen bijdrage wordt opgelegd. De rechtbank stelt vast dat noch het primaire besluit noch de daarbij behorende bijlage door verweerder in deze beroepsprocedure zijn te produceren. Uit het enkele gegeven dat op het door verweerder overgelegde schermafdruk code 12 staat weergegeven, hetgeen betekent dat het betreffende besluit is verzonden, blijkt naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze dat [de verzekerde] of eiseressen daarvan daadwerkelijk (op de juiste wijze) in kennis zijn gesteld. Dit overziend, concludeert de rechtbank dat verweerder de eigen bijdrage wel definitief mocht vaststellen, maar dat er voor eiseressen geen rechtsplicht bestaat om deze definitief vastgestelde eigen bijdrage alsnog aan verweerder te betalen.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De reden van de vernietiging van het bestreden besluit kan voorts maar tot één conclusie leiden en dat is dat ook het primaire besluit van 24 februari 2005 niet langer houdbaar is. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en tevens het besluit van 24 februari 2005 te herroepen.
2.12 De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseressen in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft daarbij een punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 13 november 2006,
3.3 verklaart het door eiseressen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2005 alsnog gegrond en herroept dat besluit,
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit,
3.5 bepaalt dat het IZA het door eiseressen betaalde griffierecht ad € 38,- aan hen vergoedt,
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen in dit geding ad € 644,- te betalen door het IZA.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2007.
De griffier: De rechter:
mr. J.J. van Doorn mr. Y. Sneevliet
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.