ECLI:NL:RBUTR:2007:BA8327

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06-3955
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de resterende verdiencapaciteit en toekenning van WGA-uitkering onder de Wet WIA

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar bezwaar tegen een eerdere beslissing ongegrond verklaarde. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiseres, die sinds 18 maart 2004 arbeidsongeschikt is, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige was beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat eiseres in staat was om vier uur per dag, 20 uur per week te werken, ondanks haar chronische klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de functionele mogelijkheden en beperkingen van eiseres herbeoordeeld, maar de rechtbank oordeelde dat de aanpassingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) niet onjuist waren. Eiseres stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen, waaronder allergieën en vermoeidheidsklachten. De rechtbank concludeerde echter dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aanpassing van het arbeidsongeschiktheidspercentage geen materiële gevolgen had voor de WGA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de resterende verdiencapaciteit, die was vastgesteld op 33,2%, een zelfstandig besluitonderdeel was en dat eiseres recht had op vergoeding van de kosten die zij in bezwaar had gemaakt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de vergoeding van deze kosten betrof en veroordeelde het Uwv tot betaling van de gemaakte proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/3955
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 21 juni 2007
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 oktober 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 18 mei 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres met ingang van 16 maart 2006 in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) tot 16 maart 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA-uitkering).
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 11 mei 2007, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. A. van den Os, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Namens verweerder zijn verschenen mrs. F. van Dam en S.D. van Asperen, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
2.1 Eiseres heeft, in verband met haar op 18 maart 2004 ontstane arbeidsongeschiktheid, op 18 december 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend om haar in aanmerking te brengen voor een Wet WIA-uitkering.
2.2 Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts F.R. van de Beek eiseres onderzocht en in zijn rapportage van 5 april 2006 aangegeven dat eiseres chronische stressgerelateerde klachten heeft, waarmee zij in staat kan worden geacht om gedurende vier uur per dag, 20 uur per week, werkzaamheden te verrichten. De mogelijkheden en beperkingen van eiseres tot functioneren zijn door de verzekeringsarts neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2006.
Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige J.J.E. van der Leij, blijkens de rapportage van 16 mei 2006, eiseres ongeschikt geacht om haar eigen werkzaamheden als secretarieel administratief medewerkster te verrichten, doch haar geschikt geacht een aantal bij haar beperkingen passende functies te verrichten waarmee zij in het kader van de Wet WIA een theoretische restverdiencapaciteit heeft van 53%.
Op grond van deze rapportages heeft verweerder eiseres bij primair besluit van 18 mei 2006 aangemerkt als gedeeltelijk arbeidsgeschikt en haar na het einde van de wachttijd met ingang van 16 maart 2006 gedurende vijf jaar in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Aangezien eiseres geen andere inkomsten genoot, heeft verweerder de hoogte van haar WGA-uitkering gebaseerd op 70% van het WIA-maandloon van € 1.915,52 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.3 De bezwaarverzekeringsarts W. Hovy heeft, als weergegeven in de rapportage van 30 augustus 2006, aanleiding gezien om nadere beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren aan te brengen in de FML. Het aantal te werken uren (vier per dag, 20 per week) is in stand gelaten.
De bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog heeft op 27 september 2006, na hernieuwde raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en onder aanpassing van het maatgevend inkomen, vastgesteld dat eiseres een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 66,8% (theoretische restverdiencapaciteit 33,2%).
Op grond van deze rapportages heeft verweerder het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit ongegrond verklaard onder wijziging van zijn motivering. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres thans weliswaar 66,8% arbeidsongeschikt wordt geacht maar dat dit voor haar geen materiële wijzigingen met zich brengt, omdat zij ongewijzigd 35 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.4 In beroep stelt eiseres zich - kort samengevat - op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen, waaronder haar allergieën, waardoor ook de in bezwaar aangepaste FML niet juist kan worden geacht. Met de gestelde urenbeperking van 20 uur per week wordt onvoldoende acht geslagen op haar vermoeidheidsklachten.
Daarnaast is eiseres van mening dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Dat de aanpassing van het arbeidsongeschiktheidspercentage geen rechtsgevolgen voor eiseres heeft omdat zij ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%, zoals verweerder aangeeft, kan eiseres niet volgen. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is immers van belang voor de - na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering - te ontvangen loonaanvullingsuitkering. Het bezwaar had dan ook gegrond moeten worden verklaard en de in bezwaar gemaakte kosten hadden moeten worden vergoed.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat in bezwaar het percentage van de arbeidsongeschiktheid weliswaar is gewijzigd, maar dat eiseres daarmee ongewijzigd meer dan 35% en minder dan 80% arbeidsongeschikt wordt geacht, waardoor terecht een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend. Het primaire besluit is dan ook bij het bestreden besluit niet herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.6 Ingevolge de Wet WIA vindt de vaststelling van de mate van arbeids(on)geschiktheid plaats op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek waarvan de strekking en vereisten zijn omschreven in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
2.7 Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt in de zin van artikel 5 van de Wet WIA is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten worden regels gesteld betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet WIA.
Het medisch onderzoek
2.8 Ten aanzien van de vraag of bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek de functionele mogelijkheden en beperkingen van eiseres juist zijn vastgesteld, overweegt de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts Hovy de functionele mogelijkheden en beperkingen van eiseres, zoals neergelegd in de FML, ten aanzien van het persoonlijk functioneren heeft aangepast en eiseres tevens aangewezen heeft geacht op werkzaamheden in een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Het aantal te werken uren is daarbij beperkt geacht tot vier uur per dag, 20 uur per week.
De rechtbank is op grond van de voorhanden medische gegevens van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van eiseres ten aanzien van het verrichten van arbeid, zoals deze uit haar klachten voortvloeien, niet heeft onderschat en juist heeft neergelegd in de aangepaste FML. In de door eiseres overgelegde informatie van haar huisarts en van Versus stressmanagement, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat eiseres haar beperkingen zelf anders ervaart, kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat de subjectieve beleving van klachten niet van doorslaggevende betekenis kan zijn. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gevonden om de door de (bezwaar)verzekeringsartsen uitgevoerde medische beoordeling onzorgvuldig of ontoereikend te achten.
2.9 Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar allergieën stelt de rechtbank vast dat eiseres dit aspect niet aan de orde heeft gesteld bij de (bezwaar)verzekeringsartsen. Ook in haar bezwaarschrift maakt zij hiervan geen melding. Wel heeft eiseres in de door haar, ten behoeve van het gesprek met de arbeidskundige Van der Leij en de bezwaarverzekeringsarts Hovy, gemaakte aantekeningen aangegeven dat zij een allergie heeft voor stof en chemische geuren (o.a. geparfumeerde artikelen, rook en verf). In beroep heeft eiseres op 27 april 2007 een afschrift van de patiëntenkaart van de huisarts overgelegd waarop de uitslagen van een huidallergietest in augustus 2001, en bezoeken in verband met hooikoorts en allergische rhinitis in augustus 2001, maart 2002 en januari 2007, staan vermeld. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Hovy in zijn commentaar van 1 mei 2007 aangegeven geen aanleiding te zien de FML voor onjuist te houden, nu het standpunt van eiseres niet door medische verklaringen wordt onderbouwd.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat in de door eiseres genoemde allergieën geen aanleiding kan worden gevonden om de opgestelde FML onjuist te achten, nu eiseres geen verklaringen heeft overgelegd die haar standpunt, dat zij ten gevolge van deze allergieën beperkingen ondervindt, medisch-objectief kunnen onderbouwen. De aantekening in het huisartsenjournaal dat eiseres haar huisarts in verband met die klachten heeft bezocht, kan niet als een zodanige onderbouwing worden aangemerkt. De rechtbank laat daarbij de uitslagen van de huidallergietest in het midden omdat deze uitslagen dateren uit 2001 en in dit geding de gezondheidstoestand van eiseres op 16 maart 2006 ter beoordeling van de rechtbank staat.
2.11 Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij niet gedurende vier uur per dag, 20 uur per week werkzaamheden kan verrichten, overweegt de rechtbank dat uit de verzekeringsgeneeskundige standaard 'Verminderde Arbeidsduur' voortvloeit dat de verzekeringsarts op grond van de indicatiegebieden 'energetisch', 'beschikbaarheid' en 'preventief', het aantal uren dat eiseres kan werken, kan beperken. De rechtbank ziet, gelet op de in deze standaard vermelde criteria, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen, en in hun voetspoor verweerder, ten onrechte geen verdere urenbeperking hebben aangenomen. Evenmin wordt de door eiseres noodzakelijk geachte urenbeperking op grond van het door haar geclaimde energieverlies, ondersteund door de aanwezige medische gegevens. Er zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat door het in aanmerking nemen van een urenbeperking tot 20 uur per week onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van eiseres.
2.12 De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de claimbeoordeling door verweerder met name is gericht op het vaststellen van de mogelijkheden en beperkingen van een betrokkene en zich niet concentreert op beantwoording van de vraag of er sprake is van ziekte. Het gaat er immers om dat de verzekeringsarts beziet of er sprake is van verminderd functioneren, beperkingen in mogelijke activiteiten en handicaps voor het verrichten van arbeid.
De rechtbank ziet in het licht van het bovenstaande geen aanleiding het medisch onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden.
Het arbeidskundig onderzoek
2.13 Eiseres heeft ter zitting aangegeven haar bezwaren over de aanvaardbaarheid van het CBBS gelet op de recente rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet meer te handhaven.
2.14 De rechtbank stelt vast dat voor de arbeidskundige beoordeling uitgegaan dient te worden van de op 30 augustus 2006 aangescherpte FML. Uitgaande van de hiervoor vastgestelde juistheid van de door verweerder aangenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zoals neergelegd in de FML, is de rechtbank niet gebleken dat eiseres de werkzaamheden, behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde en aan eiseres voorgehouden functies van administratief medewerkster, typist/datatypist en huishoudelijk medewerkster gebouwen, niet zou kunnen verrichten. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige uitvoerige toelichtingen zijn gegeven op een aantal belastingsaspecten van de geselecteerde functies in relatie tot de FML, die van de zijde van eiseres niet zijn weersproken en die de rechtbank voldoende overtuigend voorkomen.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 27 september 2006 het verlies aan verdiencapaciteit van eiseres op 16 maart 2006 op juiste wijze op 66,8%, en mitsdien de resterende verdiencapaciteit op 33,2%, vastgesteld.
Gelet op deze resterende verdiencapaciteit heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede grond besloten dat eiseres in staat is om met arbeid meer dan 20%, doch ten hoogste 65% te verdienen van haar maatmaninkomen per uur. Eiseres is daarom op goede grond met ingang van 12 maart 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet WIA.
2.16 Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De proceskosten in bezwaar
2.17 Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat haar bezwaar gegrond had moeten worden verklaard onder vergoeding van de door haar redelijkerwijs in bezwaar gemaakte kosten overweegt de rechtbank het volgende.
2.18 Tussen partijen is niet in geschil dat de nadere beoordeling van de mate van arbeidsgeschiktheid van eiseres geen gevolgen heeft voor de door eiseres te ontvangen loongerelateerde WGA-uitkering, nu de vastgestelde resterende verdiencapaciteit niet relevant is voor de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering, zolang deze meer bedraagt dan 20 en minder dan 65% van het maatmaninkomen per uur.
2.19 De rechtbank is echter - anders dan verweerder - van oordeel dat de vaststelling van de voor een betrokkene geldende resterende verdiencapaciteit, naast de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering, moet worden aangemerkt als een zelfstandig op rechtsgevolg gericht besluitonderdeel.
2.20 Mede onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank Zwolle hiertoe in haar uitspraak van 19 april 2007 (LJN: BA3460) heeft overwogen, heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de Wet WIA werkhervatting een centrale plaats inneemt en de resterende verdiencapaciteit het ijkpunt vormt voor de mate waarin een betrokkene daartoe in staat wordt geacht. De resterende verdiencapaciteit vormt de grondslag voor de berekening van de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, tweede (en derde) lid, van de Wet WIA en is daarmee van belang voor het ontstaan van aanspraak op een loonaanvullingsuitkering, dan wel een vervolguitkering, aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering.
Voorts is, in het geval een betrokkene in aanmerking komt voor een vervolguitkering, de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit (de mate van arbeidsgeschiktheid) direct bepalend voor de hoogte van de vervolguitkering ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet WIA. Daarnaast bepaalt de resterende verdiencapaciteit, als uitkomst van de medische- en arbeidskundige beoordeling door verweerder, de omvang van de (reïntegratie)verplichtingen welke in de Wet WIA voor degene die aanspraak heeft op een WGA-uitkering bestaan.
2.21 In het onderhavige geval is de resterende verdiencapaciteit ten gevolge van het door eiseres gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit gewijzigd en nader vastgesteld op 33,2%. Dit impliceert dat de voorwaarde om na afloop van de loongerelateerde uitkering in aanmerking te komen voor de loonaanvulling, te weten het benutten van 50% van haar resterende verdiencapaciteit, lager uitvalt, dan wel dat eiseres - bij niet werken - te zijner tijd een hogere vervolguitkering kan ontvangen.
2.22 Nu het primaire besluit van 18 mei 2006 ten aanzien van dit besluitonderdeel is gewijzigd, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat dit onderdeel van het primaire besluit is herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank is de herroeping een gevolg van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en heeft verweerder ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die eiseres redelijkerwijs voor de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb veroordelen tot vergoeding van de door eiseres in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 322,- (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt € 322,-).
2.23 Daarnaast zijn er termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 644,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 322,-).
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakt kosten,
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakt (proces)kosten tot een bedrag van in totaal € 966,- te betalen door het Uwv,
3.4 bepaalt dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. Putters als voorzitter en mrs. Y. Sneevliet en R.P. den Otter als leden en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2007.
De griffier: De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. P. Putters
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.