RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/506596-05
Datum uitspraak: 18 december 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
Raadsman: mr. G. Palanciyan.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 3 november 2006 en 4 december 2006.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank staat - nu de verklaringen van de aangeefster en verdachte tegenover elkaar staan - voor de vraag of de aangifte voldoende betrouwbaar kan worden geacht om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de verklaring van aangeefster op waarheid berust en daartoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan de verdediging en het openbaar ministerie hebben betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank wel aan het bewijsminimum voldaan nu naast de verklaring van aangeefster zich in het dossier voorts de verklaringen van de getuigen [A] en [B] bevinden die op grond van eigen waarneming verklaren over het gedrag van verdachte. Voorts draagt de verklaring van verdachte zelf bij aan het bewijs.
De verklaringen die aangeefster heeft afgelegd, zowel bij de politie als ter terechtzitting van 4 december 2006, zijn gedetailleerd, in veel opzichten consistent en komen niet ingestudeerd over. Op een aantal punten wordt haar verklaring ook gesteund door de verklaring van verdachte. Tevens wordt haar verklaring op onderdelen ondersteund door de getuigen [A] en [B] die beiden aangeven dat het slachtoffer geen liefdesrelatie met verdachte wilde en haar als nogal naïef omschrijven. Verdachte wordt door hen omschreven als dominant en opdringerig. De rechtbank hecht met name waarde aan de verklaring van getuige [A] aangezien zij op het moment dat zij haar verklaring aflegde bij de politie geen contacten meer onderhield met aangeefster en zij er derhalve geen belang bij had om de zaken anders voor te stellen.
Voorts heeft de rechtbank ter terechtzitting kunnen waarnemen dat aangeefster zich genuanceerd en behoedzaam heeft uitgelaten over hetgeen volgens haar is voorgevallen, waarbij zij niet de indruk heeft gewekt verdachte te willen beschadigen of hem onnodig op een negatieve wijze te beschrijven.
Alles overziend acht de rechtbank de verklaring van aangeefster betrouwbaar.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft het slachtoffer, dat sinds enkele weken een vriendin van hem was, verkracht. Deze verkrachting heeft plaatsgevonden op de slaapkamer van het slachtoffer in het studentenhuis waar zij op dat moment woonde. Een plek waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Verdachte heeft bij het plegen van het feit geen enkele rekening gehouden met de gevoelens van het slachtoffer en heeft uitsluitend gedacht aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften. Met zijn handelen heeft hij op brute wijze de psychische en lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Het slachtoffer heeft in een schriftelijke verklaring aangegeven veel psychische schade van het delict te hebben ondervonden en lange tijd last te hebben gehad van lichamelijke klachten. Ook is zij haar vertrouwen in mensen kwijtgeraakt en is zij bang dat de geestelijke schade levenslang blijft. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten grote blijvende psychische schade kunnen aanrichten bij de slachtoffers.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 08 september 2006, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 17 februari 2006, opgemaakt door C.H.M. van der Velden, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van ? 1883,17 wegens materiële schade en een bedrag van ? 2500,-- wegens immateriële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de kostenpost studiegeld (nummer 7), is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank dat zij deze eenvoudig acht tot een bedrag van € 1000,-- . De benadeelde partij zal voor het overige deel van de immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De materiële schade wordt begroot op € 373,67.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 1373,67 worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 MAANDEN (zegge: twaalf maanden).
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij, wonende te [woonplaats], ten dele toe tot een bedrag van € 1373,67 (zegge dertienhonderddrieënzeventig euro en zevenenzestig eurocent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 1373,67 (zegge dertienhonderddrieënzeventig euro en zevenenzestig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 27 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeel-de partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs J.R. Krol, H. Phaff en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. V.H. van der Horst als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2006.