RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/604175-06
Datum uitspraak: 5 december 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd.
Raadsman: mr. O.E. de Jong
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 november 2006.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De verdachte heeft ter terechtzitting zijn betrokkenheid bij de brandstichting ontkend. Volgens zijn zeggen was hij op het tijdstip waarop de brandstichting werd gepleegd op bezoek bij familieleden in België. De rechtbank overweegt omtrent dit gestelde alibi van verdachte en hetgeen hij ter staving daarvan heeft aangevoerd als volgt.
Het heeft de rechtbank bevreemd dat verdachte pas ter terechtzitting van 21 november 2006 met zijn alibi is gekomen. Verdachte heeft voordien steeds een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting gevraagd naar de reden van zijn zwijgen heeft hij verklaard dat dit was om zijn broer [A], tegen wie een strafzaak over dezelfde brandstichting in hoger beroep liep, niet te belasten. De rechtbank acht dit geen logische verklaring, nu hij zonder zijn broer te belasten had kunnen verklaren dat hij in België verbleef ten tijde van de brandstichting.
In de directe omgeving van de pizzeria waar de brandstichting werd gepleegd is door de politie een witte personenauto van het merk Rover aangetroffen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit de personenauto was waarmee de drie personen die de brand hebben aangestoken naar de pizzeria zijn gereden.
De getuige [B] heeft zowel bij de politie als tegenover de rechter-commissaris verteld dat zij de eigenaar van de desbetreffende personenauto van het merk Rover was en dat zij deze auto op de avond voor de nacht van de brandstichting heeft uitgeleend aan verdachte. Verdachte heeft bevestigd dat hij deze Rover van [getuige C] heeft geleend. Hij zou deze Rover hebben geleend omdat hij met spoed naar België moest nadat hij was gebeld door zijn neef die hem vroeg snel te komen omdat zijn oom een coma (of hypo) had door zijn suikerziekte.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard, dat hij die donderdagavond de Rover voor 15 á 20 minuten aan zijn broer [A] heeft uitgeleend, maar dat zijn broer maar niet terug kwam. Daarom heeft hij een vriend gebeld om diens auto te lenen.
Verdachte weet blijkens zijn verklaring ter zitting niet waar deze vriend thans verblijft en heeft hem om die reden niet als getuige laten oproepen bij de rechter-commissaris.
Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting omtrent deze vriend alleen maar verklaard dat deze [C] heet, dat hij niet weet waar hij toen woonde, maar dat het wel in Ede of de omgeving van Ede moet zijn geweest, dat hij hem kent via vrienden en hij een vriend van vrienden is, dat hij geen namen van die vrienden geeft omdat hij niet wil dat die namen in het dossier komen, dat de auto van deze vriend een BMW van de 3-serie was, dat hij de kleur van de auto niet weet, dat hij niet weet wat voor werk deze vriend heeft, dat het een streekgenoot uit Turkije is en dat hij denkt dat hij uit Ankara komt. Verder heeft hij verklaard dat hij nimmer bij de woning van die vriend is geweest. De vriend zou de auto bij hem hebben gebracht en weer bij hem hebben opgehaald. Nadat deze vriend de auto gebracht had zou verdachte hem in Ede hebben afgezet vlak voordat verdachte de snelweg opging. De vriend zou dan wel lopend naar huis gaan. In één van zijn 2 mobiele telefoons zou verdachte het 06-nummer in het geheugen hebben opgeslagen onder de naam [C Abi]. Abi betekent “broer”. Verdachte heeft ter zitting verklaard heel close te zijn geweest met deze vriend.
Het heeft de rechtbank dan ook zeer bevreemd, dat verdachte zo weinig aanknopingspunten heeft kunnen bieden voor een eventueel onderzoek naar het bestaan van deze “[C]”.
De omstandigheid dat in het geheugen van één van zijn mobiele telefoons de naam [C Abi] voorkomt (een niet meer traceerbaar pre-paidnummer) en dat de raadsman heeft verklaard dat verdachte deze [C] niet opgeroepen wilde zien als getuige omdat hij bang was dat hij daarmee problemen kon krijgen, doet daaraan niet af.
Verdachte heeft voorts verklaard, dat in de lijsten van het telefoonverkeer rond de brandstichting bevestiging kan worden gevonden voor zijn lezing dat hij in België was en wel in het feit dat bij de desbetreffende telefoontjes steeds is vermeld dat de paallocatie “onbekend” was. De rechtbank ziet hierin geen bevestiging van verdachte’s alibi, reeds gelet op de omstandigheid dat bij telefoontjes die volgens verdachte zelf in Nederland zijn gevoerd in sommige gevallen ook “paallocatie onbekend” is vermeld.
Het bewijs in deze zaak steunt in belangrijke mate op de verklaring van [D], die zowel bij de rechtbank in de zaak van verdachte’s broer [A] (van welke zaak zich in het dossier van verdachte een kopie van een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bevindt) als tegenover de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd. Hierin heeft hij medegedeeld dat verdachte aanwezig is geweest bij het gesprek waarin de plannen voor de brandstichting ontstonden. Ook verklaarde [D] dat verdachte in de nacht van de brandstichting met zijn broer [A] in een grijze auto zat. Deze grijze auto zou steeds zijn meegereden vanuit Ede naar Veenendaal tot het moment dat die auto afsloeg in een andere richting. De personen in de grijze auto waren ook aanwezig toen er in Ede gereedschap werd gepakt en jerrycans benzine werden ingeladen in de witte auto.
De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig, nu deze volledig past in de verklaringen die zijn afgelegd door de verdachten [E] en [F] en in het telefoonverkeer dat op de avond van de brandstichting heeft plaatsgevonden. Voor wat betreft de essentie ervan vindt die verklaring bovendien bevestiging in de nadere (bekennende) verklaring van medeverdachte [G], zoals hij die op 9 oktober 2006 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Laatstgenoemde heeft onder meer gezegd dat men in de nacht van de brandstichting met twee auto’s was, dat in de ene auto [D], [E.] en [F] zaten en dat hij met de andere auto reed, in het gezelschap van een zekere [H.].
De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen, dat de verklaring van [D] voor wat betreft [E] en [F] en (in essentie) ten aanzien van [G] wel zou kloppen en ten aanzien van verdachte niet.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank verdachte’s alibi niet geloofwaardig. Aan de verklaring van [J], oom van verdachte, die bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat verdachte in de nacht van de brandstichting bij hem verbleef, hecht de rechtbank dan ook geen enkele waarde, temeer nu deze op geen enkel wezenlijk punt bevestiging vindt in andere verklaringen dan uitsluitend de verklaring van verdachte.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder primair bewezenverklaarde levert de navolgende misdrijven op.
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Medeplegen van opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Samen met anderen heeft verdachte in de nachtelijke uren brand gesticht in een pizzeria, die deel uitmaakt van een gebouw waarin ook woningen werden bewoond. Door het handelen van verdachte en zijn medeverdachten is aldus een levensgevaarlijke situatie ontstaan. De bewoners van die woningen zijn te nauwer nood aan het vuur ontsnapt. Ook is de inboedel van de pizzeria vrijwel volledig verloren gegaan en is aan het gebouw aanzienlijke schade toegebracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan, dat verdachte, zelf betrokken bij een andere pizzeria binnen de gemeente Veenendaal, de pizzeria van aangever doelbewust heeft willen treffen, kennelijk om zo de eigen concurrentiepositie te verbeteren. Verdachte is één van de initiators van de brandstichting geweest, heeft plannen daartoe gemaakt en op een berekenende wijze anderen ingeschakeld om de brandstichting uit te voeren, zodat hij zelf op de achtergrond kon blijven.
Gezegd kan worden dat verdachte welbewust, berekenend en planmatig heeft gehandeld uit een louter economisch motief en op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de (mogelijk) zeer ernstige gevolgen daarvan voor anderen. Door een dergelijk feit wordt in de samenleving een zeer angstaanjagend klimaat geschapen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 23 augustus 2006, waaruit blijkt dat de verdachte bij vonnis van 8 mei 2003 van de Rechtbank te Arnhem ter zake van “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “diefstal” is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf van 180 uren. Het onder primair bewezenverklaarde is binnen voormelde proeftijd gepleegd.
- Hetgeen door de verdachte ter terechtzitting omtrent zijn persoonlijke omstandigheden is
medegedeeld.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het onder primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Onttrekking aan het verkeer:
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
-2 vellen papier met teksten in de Turkse taal;
-een vel A4-formaat, met aantekeningen,
zullen worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met behulp van deze voorwerpen de opsporing van de feiten is belemmerd en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De vordering van de benadeelde partij [K].
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder primair ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 9.744,-- wegens materiële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de onder 1, 2, 3 en 6 aangevoerde posten is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door de onder primair bewezenverklaarde feiten.
De materiële schade wordt begroot op € 2.280,--. De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 jaren.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
-2 vellen papier met teksten in de Turkse taal;
-een vel A4-formaat, met aantekeningen.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
-een mobiele telefoon, merk Nokia, kleur zilver/zwart;
-een mobiele telefoon, merk Nokia, kleur zwart/blauw;
-een memory-stick, kleur rood
Wijst de vordering van de benadeelde partij [K] ten dele toe tot een bedrag van € 2.280,-- (zegge tweeduizendtweehonderdtachtig euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is in de vordering en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 2.280,-- (zegge tweeduizendtweehonderdtachtig euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 45 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs J.R. Krol, F.M.D. Aardema en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. E.J. Willekers als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2006.
Bewezen is verklaard dat
primair
hij op 29 april 2005 te Veenendaal, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in een winkelpand [pizzeria], immers hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk
- een hamer door een raam van die pizzeria gegooid en
- door (een gat in) dat kapotte raam een geopende jerrycan inhoudende benzine, die pizzeria naar binnengegooid en
- een of meer geopende jerrycans inhoudende benzine tegen de buitenmuur/gevel van die pizzeria geplaatst en
- opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met benzine,
ten gevolge waarvan de inboedel van die pizzeria geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor belendende winkelpand(en), en de boven die pizzeria gelegen appartementen/woningen en levensgevaar voor de bewoners van dat/die appartement(en)/woning(en) te duchten was.