RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 3 oktober 2006
De Kroon Service- en Schoonmaakdiensten B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 december 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 10 mei 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres om schadevergoeding afgewezen.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2006, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde M. Knol, werkzaam als verzuimcoördinator bij eiseres. Namens verweerder is - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Feiten
2.1 Op 9 april 2002 heeft mevrouw [werkneemster] (hierna: de werkneemster), sinds 1 september 1994 bij eiseres in dienst als schoonmaakster, zich ziek gemeld.
2.2 Bij besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder aan eiseres vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen de verplichting opgelegd tot het doorbetalen van het loon aan de werkneemster gedurende vier maanden na afloop van de eerste periode van 52 weken ziekte op 8 april 2003.
2.3 Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen voornoemd besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
2.4 Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft verweerder eiseres ervan op de hoogte gesteld dat, vanwege onvoldoende te duiden functies, de werkneemster per 8 april 2003 ingedeeld wordt in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, en dat de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan haar betaald zal worden vanaf 8 augustus 2003.
2.5 Bij uitspraak van 1 november 2004 heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 16 oktober 2003 gegrond verklaard, deze beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze zaak is geregistreerd onder nummer SBR 03/2667.
2.6 Bij schrijven van 11 maart 2005 heeft eiseres verweerder verzocht om een schadevergoeding van ? 8.524,34 vermeerderd met rente en lasten, bestaande uit het ter uitvoering van de opgelegde loonsanctie door eiseres over de periode van 8 april 2003 tot 8 augustus 2003 uitbetaalde loon aan de werkneemster.
2.7 Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 28 mei 2003 alsnog gegrond verklaard, en dit besluit herroepen. Daarnaast is de door verweerder per 8 april 2003 aan de werkneemster toegekende WAO-uitkering, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, alsnog betaalbaar gesteld vanaf 8 april 2003.
2.8 Bij het primaire besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder het verzoek van eiseres om schadevergoeding afgewezen.
2.9 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen laatstgenoemd besluit van 10 mei 2005 ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
2.10 Verweerder erkent in het bestreden besluit dat het besluit waarbij aan eiseres de loonsanctie is opgelegd onrechtmatig was. Naar verweerders mening bestaat er echter geen causaal verband tussen dit besluit en de door eiseres geleden schade. Hiertoe voert verweerder aan dat de werkneemster jegens eiseres schadeplichtig is en eiseres derhalve bij haar het onverschuldigd betaalde loon dient terug te vorderen. Dit is een arbeidsrechtelijke kwestie waar verweerder buiten staat. Schade zou volgens verweerder eerst ontstaan indien de werkneemster geen verhaal biedt.
Zo er wel van causaal verband zou moeten worden gesproken, is verweerder van mening dat eiseres geen schade heeft geleden, nu de werkneemster verweerder heeft gemachtigd de WAO-uitkering aan eiseres over te maken.
Voor zover eiseres betoogd dat zij meer schade heeft geleden dan de door verweerder (alsnog) toegekende WAO-uitkering, stelt verweerder zich op het standpunt dat er een te ver verwijderd causaal verband is tussen deze vermogensschade en het onrechtmatige besluit. De WAO-uitkering ziet naar aard en strekking slechts op de aanspraken die de werkneemster jegens verweerder heeft. Aan deze aanspraken heeft verweerder voldaan. De overige financiële gevolgen worden beheerst door de in het kader van de arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen, waarbij de werkneemster en eiseres hun eigen verantwoordelijkheden hebben.
2.11 Eiseres heeft aangevoerd dat er bij de werkneemster niets te vorderen valt op grond van onverschuldigde betaling. Het loon is betaald omdat verweerder eiseres daartoe verplichtte, en diende tot levensonderhoud van de werkneemster. Er bestond derhalve een rechtsgrond voor de betaling. Telefonisch heeft de partner van de werkneemster aangegeven dat zij niet in staat is om het betaalde loon terug te betalen. Hieruit heeft eiseres geconcludeerd dat een vordering tot terugbetaling door de werkneemster, en eventueel vervolgens door de kantonrechter, zou worden afgewezen. Voorts is eiseres van mening dat de schade niet ontstaat op het moment dat de werkneemster geen verhaal biedt, doch dat deze is ontstaan op het moment dat verweerder ten onrechte de verplichting tot loondoorbetaling oplegde. Een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting is volgens eiseres niet het gevolg van de arbeidsrechtelijke relatie tussen partijen, maar een rechtstreeks gevolg van de wetstoepassing door verweerder. Gelet hierop bestaat er naar de mening van eiseres een rechtstreeks causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de ontstane schade. Ter zitting heeft eiseres benadrukt dat de schade bestaat uit de door haar achteraf onterecht aan de werkneemster uitbetaalde aanvulling van 30% van het bruto-dagloon.
Beoordeling van het geschil
2.12 De rechtbank staat voor beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden het besluit van 10 mei 2005 heeft gehandhaafd, waarbij het verzoek van eiseres om schadevergoeding is afgewezen.
2.13 De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals onder meer overwogen in de uitspraak van 8 november 1995 (gepubliceerd in JB 1995/296), voor beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
2.14 Ingevolge artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2.15 Niet in geschil is dat het besluit van 28 mei 2003 waarbij verweerder aan eiseres de loonsanctie heeft opgelegd onrechtmatig was. Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze onrechtmatige daad aan verweerder kan worden toegerekend, nu verweerder op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO het bevoegde orgaan is om onder de in dit artikel genoemde omstandigheden een loonsanctie op te leggen.
2.16 De rechtbank begrijpt uit hetgeen eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij schade heeft geleden doordat zij de WAO-uitkering van de werkneemster op grond van de geldende CAO tot en met 8 augustus 2004 heeft aangevuld tot 100%, terwijl zij indien er geen loondoorbetalingsverplichting was opgelegd slechts tot 8 april 2004 die aanvulling had uitbetaald. De geclaimde schade bestaat derhalve uit de door eiseres aan de werkneemster uitbetaalde aanvulling van 30% van het bruto dagloon gedurende de periode van 8 april 2004 tot en met 8 augustus 2004.
2.17 De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of deze schade het (rechtstreeks) gevolg is van het onrechtmatige besluit. Voor de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang om verweerders besluiten in chronologische volgorde nogmaals kort aan te halen.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder aan eiseres de verplichting opgelegd om gedurende vier maanden na 8 april 2003 het loon aan de werkneemster door te betalen.
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft verweerder eiseres ervan op de hoogte gesteld dat de werkneemster per 8 april 2003 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, en dat de WAO-uitkering (conform het bepaalde in artikel 43d van de WAO) aan de werkneemster betaald zal worden vanaf 8 augustus 2003. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder het besluit van 28 mei 2003 herroepen en de toegekende volledige WAO-uitkering alsnog per 8 april 2003 aan de werkneemster betaalbaar gesteld.
De rechtbank stelt vast dat voor eiseres op grond van artikel 33, vierde lid, aanhef en onder a, van de van toepassing zijnde CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf 2002/2003 de verplichting bestond om gedurende het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid het dagloon van de werkneemster aan te vullen tot 100%. Toegepast op het onderhavige geval was eiseres op grond van de CAO verplicht om tot 8 april 2004 het dagloon aan te vullen. De werkneemster is immers ziek vanaf 7 april 2002 en haar tweede arbeidsongeschiktheidsjaar eindigde dan ook op 8 april 2004. Voor eiseres bestond op grond van de CAO derhalve geen verplichting om het (bruto) dagloon van de werkneemster ook over de periode van 8 april 2004 tot en met 8 augustus 2004 aan te vullen tot 100%. Dat eiseres dit op grond van een verkeerde lezing van de CAO, dan wel uit coulance, wel heeft gedaan, dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening en risico te komen. De rechtbank acht hierbij voorts van belang dat eiseres reeds door het besluit van 20 oktober 2003 (ruim voor het eindigen van het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid) kon weten dat de werkneemster vanaf 8 april 2003 recht had op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en derhalve uit de CAO volgde dat het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid en dus de verplichting tot aanvulling tot 100% van het dagloon eindigde op 8 april 2004. De omstandigheid dat nadien is gebleken dat verweerder ten onrechte de loondoorbetalings- verplichting had opgelegd, doet hier niet aan af. De door eiseres gedurende de periode van 8 april 2004 tot en met 8 augustus 2004 uitbetaalde aanvulling is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen (rechtstreeks) gevolg van het onrechtmatige besluit tot het opleggen van een loonsanctie.
2.18 Nu derhalve geen sprake is van een causaal verband tussen de geclaimde schade en het onrechtmatige besluit heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden het besluit gehandhaafd waarbij het verzoek van eiseres om schadevergoeding is afgewezen.
Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2006.
mr. C.H. Norde mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.