ECLI:NL:RBUTR:2006:AY8219

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/2197 en 06/2512 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake handhaving illegaal tuinhuisje in Eemnes

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 7 september 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de eigenaar van een illegaal tuinhuisje aan de Wakkerendijk in Eemnes. Het verzoek was gericht tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemnes, waarin een bezwaarschrift van de eisers tegen een eerder besluit ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit verplichtte de eisers om voor 1 september 2005 het tuinhuisje te verwijderen, onder bedreiging van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het handhavend optreden van de gemeente niet onterecht was, aangezien het tuinhuisje niet onder het overgangsrecht valt en de eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel, ondanks hun verwijzing naar andere tuinhuisjes in de gemeente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het tuinhuisje zonder bouwvergunning is opgericht en dat het niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. De eisers stelden dat het tuinhuisje al bestond bij de aankoop van hun woning in 1993 en dat het gebruik sindsdien niet is veranderd. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat het tuinhuisje sinds de ter visielegging van het bestemmingsplan op 23 april 1999 gedeeltelijk is vernieuwd, waardoor het beroep op het overgangsrecht niet kan slagen. De rechtbank heeft ook overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de te dienen belangen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep van de eisers ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de gemeente in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een beroep op overgangsrecht kan slagen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/2197 en SBR 06/2512 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 september 2006 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[eisers],
wonende te Eemnes,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemnes,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 13 april 2006 waarbij een bezwaarschrift van eisers tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2005 ongegrond is verklaard. Bij het laatstgenoemde besluit zijn eisers onder bedreiging van een dwangsom aangeschreven om vóór 1 september 2005 over te gaan tot verwijdering van een tuinhuisje op het perceel [adres] te Eemnes. In het thans bestreden besluit is als begunstigingstermijn uiterlijk 1 juli 2006 genoemd. In verband met het ingediende verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder aangegeven dat geen dwangsom wordt verbeurd zolang niet op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist.
1.2 Het verzoek is op 24 augustus 2006 ter zitting behandeld, waar [eiser] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Schuit, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente Eemnes.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de voorzieningenrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de voorzieningenrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de voorzieningenrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Bij een controle in mei 2004 heeft een medewerker van de gemeente Eemnes geconstateerd dat op het betreffende perceel een tuinhuisje aan de voorkant van de woning (een beschermd rijksmonument) staat. Uit de stukken blijkt dat het gaat om een tuinhuisje van ongeveer 2,30 bij 2,30 meter met een overstek, dat volgens eisers wordt gebruikt als speelhuisje voor kinderen.
Naar aanleiding van het gestelde door eisers heeft verweerder nader onderzoek gedaan met betrekking tot andere tuinhuisjes in haar gemeente. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in een brief van verweerder aan de commissie bezwaarschriften van 12 januari 2006, die zich ook onder de stukken bevindt. Op 20 maart 2006 heeft de commissie bezwaarschriften advies uitgebracht over het bezwaarschrift van eisers. In het bestreden besluit is naar dit advies, waarin handhaving van het primaire besluit van 12 juli 2005 wordt aanbevolen, verwezen.
Uit de stukken blijkt tevens dat alternatieven voor het tuinhuisje zijn besproken tussen partijen. De mogelijkheid van een hooiberg op de plaats van het huisje is uiteindelijk niet wenselijk geacht door verweerder in verband met een negatief welstandsadvies hierover. Verweerder ziet wel eventuele mogelijkheden voor een tuinhuisje aan de zijkant van de woning, maar eisers achten dat niet zodanig gewenst dat die optie tot een oplossing voor het betreffende geschil heeft geleid.
2.4 Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32 van de Awb kan een bestuursorgaan dat be-voegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.5 Het onderhavige perceel heeft ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Wakkerendijk/Meentweg, 1e wijziging” (1999) de be-stemming “woondoeleinden" (subcategorie C: vrijstaande eensgezinshuizen met een minimumvoorgevelbreedte van 6.00 meter). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de betreffende gronden bestemd voor eengezinshuizen, met daarbij behorende bijgebouwen, aanbouwen, andere bouwwerken, tuinen, erven, paden en parkeerplaatsen.
In artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat bij de eengezinshuizen bijgebouwen mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:
1e zij uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse waar blijkens de kaart bijgebouwen zijn toegestaan, alsmede binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen;
(…)
5e bij elk eengezinshuis C bijgebouwen mogen worden gebouwd, waarbij de totale oppervlakte van bijgebouwen (met inbegrip van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen) niet meer dan 80 m2 en na splitsing van een eengezinshuis C niet meer dan 60 m2 per woning mag bedragen; (…)
(…)
9e burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in dit lid onder 5e, voor het bouwen van bijgebouwen tot een gezamenlijke oppervlakte van 50% van de oppervlakte van de voormalige bedrijfsbebouwing, die voorkomt op de bij de betreffende woning behorende gronden, tot een maximum van 200 m2, indien vaststaat dat die bedrijfsbebouwing wordt gesloopt.
In artikel 22 (overgangsbepalingen) van het bestemmingsplan is het volgende bepaald:
1. Gebouwen of andere bouwwerken, welke ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestaan, in uitvoering zijn of kunnen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning, c.q. krachtens de op een reeds ingediende bouwaanvrage te verlenen bouwvergunning en die afwijken van het plan, mogen mits de bestaande afwijkingen daarbij naar de aard niet worden vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. geheel worden herbouwd indien het gebouw of ander bouwwerk is teniet gegaan door een calamiteit, (…)
2. Het ten tijde van het van kracht worden van het plan bestaande gebruik van gronden en bouwwerken, dat plaatsvindt in strijd met de bestemmingen van dit plan en daarbij behorende voorschriften, mag worden voorgezet; een wijziging van dit bestaande gebruik is uitsluitend toegestaan indien dit gebruik daardoor meer in overeenstemming komt met de desbetreffende bestemming of desbetreffende voorschriften. Het is verboden dit bestaande gebruik zodanig te wijzigen dat in meerdere mate strijdigheid met het plan ontstaat.
3. Burgemeester en wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in lid 2, indien strikte toepassing van het verbod zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.6 Niet is geschil is het betreffende tuinhuisje zonder bouwvergunning is opgericht en dat een dergelijke vergunning gelet op de ligging van het huisje wel is vereist. Voorts is niet in geschil dat het huisje niet in overeenstemming met de bepalingen van het huidige bestemmingsplan is. Er is buiten de bebouwingsgrenzen gebouwd en er is sprake van een overschrijding van het aantal toegestane vierkante meters aan bijgebouwen.
2.7 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8 Eisers beroepen zich op de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Van de kant van eisers is onder meer gesteld dat het tuinhuisje er bij aankoop door eisers in 1993 al was; toen was het een nachtverblijf voor geiten. Volgens eisers is het huisje nimmer afgebroken geweest en is slechts het gebruik gewijzigd. Tevens hebben eisers gewezen op de omstandigheid dat er in juni 1997 nog een deur van het tuinhuisje is vervangen. Hiervan zijn nota’s van een bouwbedrijf overgelegd. Voorts is gewezen op verzekeringspapieren waaruit volgens eisers het bestaan van het tuinhuisje blijkt. Eisers stellen dat het tuinhuisje dezelfde basis (met een omvang van 2,30 bij 2,30 meter) heeft als het eerdere geitenverblijf, maar dat in 2004 een veel groter nieuw dak is geplaatst, na stormschade aan het huisje.
2.9 Niet in geschil is dat voor de beoordeling van het beroep op het overgangsrecht de datum 23 april 1999 (het moment van ter visielegging van het bestemmingsplan) bepalend is. Nog daargelaten dat voor het tuinhuisje (onder het oude bestemmingsplan) geen bouwvergunning is verleend, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het overgangsrecht niet kan slagen, nu aannemelijk is dat het tuinhuisje sedert 23 april 1999 gedeeltelijk is vernieuwd of veranderd.
Verweerder heeft in dit verband onderzoek gedaan (onder meer) aan de hand van luchtfoto’s. Op een foto uit 2002 is op de plaats van het tuinhuisje een bouwsel van geringe omvang waar te nemen, terwijl op diezelfde foto personenauto’s (met een breedte van minder dan 2 meter) wel goed zichtbaar zijn. Uit de vergelijking van het bouwsel met deze auto’s volgt dat van een tuinhuisje van 2,30 bij 2,30 meter geen sprake kan zijn geweest. Bovendien staat vast dat eisers het dak hebben vernieuwd en vergroot. Gelet op het voorgaande moet aangenomen worden dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht. Van concreet uitzicht op legalisatie kan in het onderhavige geval dan ook niet worden gesproken.
2.10 De voorzieningenrechter is van oordeel dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daardoor van handhaving behoort af te zien. De door eisers gestelde omstandigheid dat het tuinhuisje niet vanaf de weg te zien is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden.
2.11 Wat betreft het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel - zij hebben onder meer gewezen op bestaande en volgens hen door verweerder getolereerde tuinhuisjes op het perceel Wakkerendijk 118 (tuinhuisje sinds 1994, dat op vergelijkbare wijze is geplaatst) en op het perceel Wakkerendijk 158 (tuinhuisje vanaf 2002/2003, dat duidelijk zichtbaar is vanaf de weg) - is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een consequent handhavingsbeleid in welk kader ook (zonodig) ten aanzien van het perceel Wakkerendijk 158 handhavend zal worden opgetreden. Wat betreft het perceel Wakkerendijk 118 heeft verweerder uitgelegd dat in dat geval, anders dan bij eisers, wel een beroep op het overgangsrecht kon worden gedaan en geen sprake is van (gedeeltelijk) vernieuwd of vergroot bouwwerk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van zodanige vergelijkbare tuinhuisjes dat eisers hieraan rechten kunnen ontlenen.
2.12 Wat betreft de tussen partijen aan de orde gestelde alternatieven voor het tuinhuisje merkt de voorzieningenrechter op dat eventuele alternatieve locaties voor de beoordeling van dit geding niet direct relevant zijn. Het staat partijen uiteraard vrij om, ook na deze uitspraak, met elkaar hierover in overleg te treden.
2.13 De door eisers aangevoerde bezwaren kunnen gelet op het voorgaande niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.14 Overigens merkt de voorzieningenrechter nog op dat van de kant van verweerder ter zitting is aangegeven dat hij bereid is om eisers een termijn van twee maanden na de uitspraak van de voorzieningenrechter te gunnen om alsnog aan de aanschrijving te voldoen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.15 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. Tevens is er geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten met betrekking tot het verzoek te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. E.M. Tol mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden op:
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.