RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 2005/3036
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 2 juni 2006.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten,
eiseres,
de Waarderingskamer te ‘s-Gravenhage,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 september 2005, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 juni 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de door eiseres opgestelde berekening van de gemaakte kosten in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002 ten bedrage van € 2.153.223,56 geaccordeerd tot een bedrag van € 1.833.913,80.
1.2 Bij brieven van 20 oktober 2005 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat zij heeft besloten om het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet be-stuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
1.3 Het geding is, gelijktijdig met de zaken nrs. SBR 2005/3037 en SBR 2005/3071, behandeld ter zitting van 11 mei 2006, waar eiseres zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Namens verweerder is verschenen mr. E.C. Pietermaat, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. E.M. Monster, werkzaam bij verweerder.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt die wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
Op grond van het tweede lid van artikel 1 van de Wet WOZ is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges van burgemeester en wethouders verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet. Ter uitvoering van dit artikel is het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling vastgesteld (Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit kunnen uitsluitend de kosten van de waardering met de afnemers worden verrekend. In het eerste lid van dit artikel is geregeld wat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan, te weten: het verrichten van algemene werkzaamheden ten behoeve van de waardebepaling, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opmaken en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
In artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking komt ƒ 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd, mits over dit object in het kalenderjaar verwerkbare gegevens zijn geleverd dan wel over dit object de gegevens in de administratie van de afnemer reeds beschikbaar zijn en op grond van de bij het begin van het kalenderjaar geldende regelgeving geen aanvullende levering van gegevens behoeft plaats te vinden.
Het bedrag van ƒ 25 (€ 11,34) voor het kalenderjaar 1999 is vervolgens jaarlijks geïndexeerd hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,-. Het totaal van het bedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 bedroeg derhalve € 48,39.
Artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat luidde van 1 januari 1999 tot 31 december 2002, bepaalt het volgende:
Indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, komt het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bedoelde bepaling staat bekend als de zogenoemde vangnetregeling, welke regeling derhalve inhoudt dat de afnemers als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit, zijnde naast eiseres het betreffende waterschap en de belastingdienst, bijdragen in de (door eiseres gemaakte) kosten van de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ indien aan de tweede voorwaarden als vermeld onder a. en b. van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is voldaan.
Ter uitvoering van artikel 3 van de Wet WOZ juncto artikel 4a onder b van het Uitvoeringsbesluit heeft verweerder het Reglement beoordeling omvang kosten vastgesteld.
Op grond van artikel 3 van dit Reglement worden de kostendeclaratie en de jaarlijkse berekening van de kosten die aan verweerder worden voorgelegd in behandeling genomen door de Commissie beoordeling omvang kosten, welke commissie op grond van artikel 7 van de Wet WOZ is ingesteld.
2.2 Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van haar voorgenomen besluit met betrekking tot het door eiseres ingediende verzoek om een oordeel te geven over de berekening van de kosten van de waardering over de jaren 1999 tot en met 2002.
De Commissie beoordeling omvang kosten heeft daarbij haar standpunt dienaangaande kenbaar gemaakt.
2.3 Eiseres heeft tegen dit voorgenomen besluit bezwaar gemaakt en daarbij een aantal grieven naar voren gebracht. Eiseres heeft daarbij onder meer aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met het door verweerder gehanteerde uurtarief en dat de kosten met betrekking tot de interne organisatie voor de uitvoering van de Wet WOZ tot de waarderingskosten moeten worden gerekend.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de door eiseres opgestelde berekening van de gemaakte kosten in het kader van de Wet WOZ over de jaren 1999 tot en met 2002 ten bedrage van € 2.153.223,56 geaccordeerd tot een bedrag van € 1.833.913,80.
Het door eiseres daartegen ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het door verweerder gehanteerde systeem van beoordeling van de redelijkheid van de door eiseres gemaakte kosten. Verder heeft eiseres bezwaar tegen de vergelijking met andere gemeenten voor de beoordeling of de door eiseres gemaakte kosten als redelijk kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft eiseres bezwaar tegen het niet meenemen van kosten interne organisatie en tegen het door verweerder gehanteerde uurtarief.
2.4 Op grond van artikel 4a, onder b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, diende verweerder te beoordelen of de door de colleges van burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor dat tijdvak opgevoerde en onder bepaalde voorwaarden nog ten laste van alle afnemers komende kosten in redelijkheid gemaakt waren. Verweerder heeft bij de beoordeling of bedoelde kosten in redelijkheid gemaakt zijn een grote mate van beoordelingsvrijheid, zodat de rechtbank zich bij de toetsing van het bestreden besluit dient te beperken tot de vraag of verweerder bij het nemen van dat besluit niet onredelijk of anderszins in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel heeft gehandeld.
Naar aanleiding van de grief van eiseres met betrekking tot de door verweerder gehanteerde systematiek bij de beoordeling van de in redelijkheid gemaakte kosten overweegt de rechtbank dat uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 1999 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met de invoering van een nieuwe systematiek van verrekening van de waarderingskosten (Stb. 1999, 577) blijkt dat de bedoeling van de betreffende systematiek was de kosten van de waardering en de kostenverrekening met de afnemers zo veel mogelijk te normeren. Voor het jaar 1999 is het bedrag vastgesteld op ƒ 25,- per object.
Aangezien er grote verschillen bestonden in de hoogte van de waarderingskosten tussen de gemeenten en er nog onvoldoende inzicht bestond in de verklarende factoren van die verschillen, was het mogelijk dat het bedrag van ƒ 25,- niet volledig de in redelijkheid te maken waarderingskosten zou dekken. Om die reden is het onder voorwaarden mogelijk dat de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten integraal worden verrekend.
Verweerder heeft, teneinde inzicht te verkrijgen in de verklarende factoren van de verschillen in de omvang van de waarderingskosten, in verband daarmee een systeem van benchmarking opgezet met betrekking tot de uitvoeringskosten van de Wet WOZ. Bij de toetsing of het betreffende college van burgemeester en wethouders de waarderingskosten redelijkerwijs heeft moeten maken wordt alsdan gebruik gemaakt van de benchmark resultaten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder vanwege de gekozen systematiek voor de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
Meer in het bijzonder geldt vorenstaande ten aanzien van de door verweerder, ten behoeve van de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten, uitgevoerde vergelijking tussen acht gemeenten. Door deze vergelijking uit te voeren is naar het oordeel van de rechtbank een alleszins verantwoorde berekening gemaakt van de kosten die de gemeenten redelijkerwijs hebben moeten maken.
Met betrekking tot de kosten van interne organisatie heeft verweerder geoordeeld dat deze niet aan te merken zijn als specifiek voor de waardering gemaakt, zodat het geen kosten betreft waarop artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit ziet. Dit oordeel acht de rechtbank niet onredelijk, nu weliswaar aannemelijk is dat de gemeenten ten tijde van de invoering van de Wet WOZ hun interne organisatie aan de uitvoering van die wet hebben moeten aanpassen en daarvoor kosten hebben moeten maken, maar niet aannemelijk is dat deze kosten zich als aparte kostenpost elk jaar weer opnieuw zouden voordoen.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat ook de grieven van eiseres met betrekking tot het vastgestelde uurloon niet kunnen slagen. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat het uurloon is bepaald aan de hand van het gemiddelde van het door 140 gemeenten gehanteerde uurtarief, te weten € 45,43. Op basis hiervan heeft verweerder € 54,45 als maximum uurtarief gehanteerd. Dit tarief komt de rechtbank in het licht van de wijze waarop de hoogte ervan is vastgesteld, niet onredelijk voor.
De stelling van eiseres dat gemeenten de vrijheid hebben om de inrichting van de begroting en de jaarrekening zelf te bepalen, kan ook naar het oordeel van de rechtbank aan vorenstaande niet afdoen.
2.5 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.
W.B. Lakeman mr. H.J.H. van Meegen
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.