RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 2005/4206 tot en met 4223, SBR 2005/4225 tot en met 4236, SBR 2005/4238 tot en met 4250, SBR 2005/4252, SBR 2005/4254 tot en met 4259, SBR 2005/4261, SBR 2005/4262, SBR 2005/4264 tot en met 4267, SBR 2005/4269 tot en met 4284, SBR 2005/4286 tot en met 4303, SBR 2005/4305 tot en met 4307, SBR 2005/4309 tot en met 4311, SBR 2005/4313, SBR 2005/4315, SBR 2005/4316, SBR 2005/4319 tot en met 4322, SBR 2005/4324 tot en met 4343, SBR 2005/4345 tot en met 4353, SBR 2005/4355 tot en met 4361, SBR 2005/4363 tot en met 4379, SBR 2005/4382 tot en met 4385, SBR 2005/4387, SBR 2005/4389, SBR 2005/4391 tot en met 4395, SBR 2005/4397, SBR 2005/4399, SBR 2005/4400, SBR 2005/4402 tot en met 4404, SBR 2005/4406 tot en met 4409, SBR 2005/4411 tot en met 4413.
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 19 mei 2006
Uw Holding B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen in totaal 180 besluiten van verweerder van 9 juni 2005, 10 juni 2005, 13 juni 2005, 30 juni 2005, 1 juli 2005 en 4 juli 2005 (verder: de bestreden besluiten), waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 11 maart 2005, 14 maart 2005, 15 maart 2005, 16 maart 2005, 21 maart 2005, 22 maart 2005, 5 april 2005, 6 april 2005 en 7 april 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder afwijzend beslist op 180 aanvragen van eiseres om toekenning van een plaatsingsbudget op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (verder: Wet REA) ten behoeve van 180 werknemers waarmee vóór 1 januari 2002 een arbeidsovereenkomst is aangegaan omdat sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst in de zin van de Wet inschakeling werkzoekenden (verder: WIW). In een aan deze uitspraak gehechte bijlage is per zaaknummer zichtbaar op welke werknemer het betreffende besluit betrekking heeft.
1.2 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 9 mei 2006, waarvoor beide partijen zijn opgeroepen. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, L.J.C.M. Haest en mr. W.F. van den Beld, beiden werkzaam bij H & B Adviesbureau B.V. te Zundert. Namens verweerder is verschenen mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
2.1 Eiseres heeft omstreeks september 2004 bij verweerder 180 aanvragen ingediend teneinde een vergoeding, het zogenoemde plaatsingsbudget, te verkrijgen voor in totaal 180 arbeidsgehandicapte werknemers met wie zij een arbeidsovereenkomst is aangegaan met, volgens de considerans van de arbeidsovereenkomsten, het doel deze werknemers arbeid te laten verrichten en waar mogelijk hun positie te versterken op de reguliere arbeidsmarkt.
Verweerder heeft op deze aanvragen bij de onder 1.1 genoemde, primaire besluiten afwijzend beslist. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres met de betreffende werknemers een arbeidsovereenkomst in de zin van de WIW is aangegaan. Nu dergelijke dienstbetrekkingen voor de toepassing van de Wet REA niet als dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder het gevraagde plaatsingsbudget geweigerd.
Eiseres heeft tegen deze besluiten van verweerder bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij de thans bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard.
2.2 In beroep heeft eiseres - samengevat - primair aangevoerd dat naar haar mening in de onderhavige gevallen geen sprake is van zogenoemde WIW-dienstbetrekkingen. Eiseres heeft daarbij, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de WIW, aangevoerd dat de gemeente als enige een WIW-dienstbetrekking met een werknemer kan aangaan en dat die bevoegdheid niet kan worden gedelegeerd. Eiseres is dan ook van mening dat zij niet als WIW-werkgever kan worden aangemerkt en is van mening dat hier sprake is van een plaatsing in de zin van de Wet REA. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft eiseres gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 21 maart 2005 in een ander geschil tussen partijen (SBR 2004/657), waarin de rechtbank heeft overwogen dat een arbeidsovereenkomst ter uitvoering van artikel 4 van de WIW in beginsel wordt aangegaan tussen de gemeente en de WIW-werknemer en dat de feitelijke omstandigheden en het zich manifesteren als werkgever bepalend zijn voor het antwoord op de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt. Op basis van die omstandigheden heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat verweerder eiseres terecht als werkgever heeft aangemerkt. Eiseres is dan ook van mening dat de dienstbetrekking tussen eiseres en de betreffende werknemers niet is te kwalificeren als een dienstbetrekking in de zin van de WIW, maar moet worden beschouwd als een privaatrechtelijk dienstverband. Daarnaast heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet REA met ingang van 1 januari 2002 is komen te vervallen en dat er geen (overgangs)bepaling is, die regelt dat op aanvragen om een plaatsingsbudget van na die datum die uitzonderingsbepaling na 1 januari 2002 van toepassing is gebleven. Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat een 'plaatsingsovereenkomst' als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIW ontbreekt. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat, indien het primaire standpunt niet gevolgd wordt, ten aanzien van het dienstverband tussen eiseres en de betreffende werknemers sprake is van een werkervaringsplaats als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WIW. Aangezien artikel 1, tweede lid, van de Wet REA niet ziet op een dergelijk dienstverband, is eiseres van mening dat verweerders besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in identieke gevallen wel is overgegaan tot toekenning van een plaatsingsbudget, zodat de thans bestreden besluiten in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn genomen.
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de gemeente Utrecht eiseres in een brief van 30 maart 1998 heeft gemachtigd om namens de gemeente werknemers op grond van de WIW in dienst te nemen. Nu in de betreffende arbeidsovereenkomsten staat vermeld dat eiseres namens de betrokken gemeente, die als werkgever wordt genoemd, handelt en eiseres door die gemeente is aangewezen als rechtspersoon die namens de gemeente in het kader van de WIW werkloze personen in dienst neemt, is verweerder van mening dat wel degelijk sprake is van een WIW-dienstverband. Verweerder is verder van mening dat de uitspraak van de rechtbank Utrecht in het geding SBR 2004/657 aan het voorgaande niet afdoet, nu die uitspraak ziet op de toepassing van de Wet Pemba en uit die uitspraak is af te leiden dat het betreffende personeel op basis van een WIW-dienstbetrekking werkzaam is, ondanks het werkgeverschap van eiseres in dat geding. Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, aangezien dat beginsel niet met zich brengt dat verweerder gehouden is in de thans voorliggende gevallen een onjuiste beslissing te nemen.
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 17, eerste lid, van de Wet REA, zoals dat luidde tot 1 januari 2002 en voor zover hier relevant, bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), zijnde de rechtsvoorganger van verweerder, op aanvraag een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget verstrekt aan de werkgever die met een arbeidsgehandicapte een dienstbetrekking aangaat voor de duur van tenminste zes maanden.
Per 1 januari 2002 is de Wet REA gewijzigd, waardoor het in artikel 17 van de Wet REA geregelde plaatsingsbudget is komen te vervallen (Stb. 2001, 644).
Ingevolge artikel 87b, eerste lid, van de Wet REA blijft artikel 17 echter van toepassing op dienstbetrekkingen als bedoeld in die wet, die zijn aangegaan tot en met 31 december 2001.
Op grond van het tweede lid van artikel 87b van de Wet REA is het Uwv bevoegd de uit het eerste lid voortvloeiende werkzaamheden uit te voeren.
Het vierde lid van die bepaling regelt dat met betrekking tot die dienstbetrekkingen tot 1 juli 2005 plaatsingsbudget kan worden aangevraagd en verschaft.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet REA, zoals dat luidde tot 1 januari 2002, wordt een dienstbetrekking in de zin van de WIW voor de toepassing van de Wet REA niet als dienstbetrekking aangemerkt.
Per 1 januari 2002 is de Wet REA gewijzigd, waardoor ook artikel 1, tweede lid, is komen te vervallen (Stb. 2001, 644).
Ingevolge artikel 2 van de WIW, zoals dat luidde tot 1 januari 2002, draagt de gemeente zorg voor voorzieningen voor in de gemeente woonachtige langdurig werklozen, uitkeringsgerechtigden en jongeren, die kunnen leiden tot inschakeling in het arbeidsproces dan wel die sociale activering en een zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van de WIW, zoals dat luidde tot 1 januari 2002, kan de gemeente ter uitvoering van artikel 2 aan langdurig werklozen en jongeren een dienstbetrekking aanbieden krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge het tweede lid van die bepaling stelt de gemeente de werknemer voor het verrichten van arbeid ter beschikking aan een onderneming. De ter beschikkingstelling wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, waarin in ieder geval de aard en duur van de door de werknemer te verrichten werkzaamheden, de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, een voorrangspositie bij werving en selectie ten opzichte van niet in de onderneming werkzame personen en de begeleiding van de werknemer worden geregeld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WIW, zoals dat luidde tot 1 januari 2002, kan de gemeente ter uitvoering van artikel 2 subsidie verstrekken aan werkgevers die met langdurig werklozen of jongeren een arbeidsovereenkomst sluiten om hen in de gelegenheid te stellen werkervaring op te doen.
Indien de gemeente kiest voor de mogelijkheid van artikel 4 van de WIW kan de gemeente op grond van artikel 8 van de WIW een rechtspersoon aanwijzen ten behoeve van de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WIW, zoals dat luidde tot 1 januari 2002, bedraagt voor de subsidieverstrekking de arbeidsduur van de dienstbetrekking 32 uur per week, tenzij op grond van bij de werknemer gelegen factoren een langere of kortere arbeidsduur dan 32 uur gerechtvaardigd is.
Op grond van het tweede lid van artikel 15 van de WIW wordt, om de dienstbetrekking voor subsidie in aanmerking te laten komen, in de dienstbetrekking bij de toepassing van de artikelen 9 en 13, eerste lid, aan de werknemer, met uitzondering van die bedoeld in artikel 12, derde lid, voor zover die ouder dan 23 jaar is, niet meer loon betaald dan het bedrag dat gezien de leeftijd van de werknemer en de overeengekomen arbeidsduur, in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor hem als minimumloon geldt, tenzij daarvan op grond van bij ministeriële regeling te bepalen omstandigheden kan worden afgeweken.
2.4 De rechtbank staat in de eerste plaats voor de beantwoording van de vraag of de in geding zijnde dienstbetrekkingen moeten worden aangemerkt als dienstbetrekkingen in de zin van artikel 4 van de WIW en derhalve voor de toepassing van de Wet REA, op basis van artikel 1, tweede lid, van deze wet, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2002, niet als dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, waarbij het volgende wordt overwogen.
Om te beoordelen of sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de WIW heeft de rechtbank allereerst kennis genomen van de gesloten 'Arbeidsovereenkomst WIW voor bepaalde tijd', die zich in het merendeel van de dossiers bevindt. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat onder punt 1 en onder de considerans van die arbeidsovereenkomst wordt gemeld dat eiseres in deze handelt namens de gemeente en zij door de gemeente is aangewezen als rechtspersoon die namens de gemeente in het kader van de WIW werkloze personen in dienst neemt en detacheert bij inleners. De rechtbank merkt hierbij op dat in het gros van de zaken de betreffende gemeente, de gemeente Utrecht is, maar dat eiseres ook heeft gehandeld namens andere gemeenten, te weten de gemeenten De Ronde Venen, Maarssen, Maartensdijk, Abcoude en Vleuten-De Meern. De tekst van de overeenkomsten is verder echter gelijkluidend.
Voorts wijst de rechtbank op het gegeven dat op de arbeidsovereenkomst de bepalingen van de CAO WIW van toepassing zijn en dat het merendeel van de arbeidsovereenkomsten is getekend namens de betreffende gemeente.
De rechtbank stelt vast dat artikel 8 van de WIW aan de gemeente de mogelijkheid geeft om voor de uitvoering van die wet een rechtspersoon aan te wijzen. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de betrokken gemeenten overeenkomstig de in de wet geboden mogelijkheid eiseres hebben gemachtigd om namens hen WIW-dienstbetrekkingen aan te gaan. Van delegatie die niet bij wettelijk voorschrift mogelijk is gemaakt, is hier geen sprake. De rechtbank stelt vast dat sprake is van mandaat, hetgeen is toegestaan. De betreffende gemeenten blijven zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIW. De rechtbank verwijst nog naar de Memorie van Toelichting bij artikel 8 van de WIW (Kamerstukken 1996 - 1997, 25 122, nr. 3, p. 74).
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de omstandigheid dat, in ieder geval bij het aangaan van de overeenkomsten, de in de arbeidsovereenkomsten vermelde arbeidsduur en salariëring, de in artikel 15 van de WIW gestelde norm niet te boven gaat, een aanknopingspunt vormt voor het oordeel dat hier sprake is van dienstbetrekkingen in de zin van de WIW. De rechtbank merkt daarbij op dat haar niet is gebleken van een afwijkende arbeidsduur dan wel salariëring van bepaalde werknemers, zoals door eiseres ter zitting is gesteld.
Dat de betreffende arbeidsovereenkomsten elementen bevatten die kenmerkend zijn voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, acht de rechtbank niet bepalend voor het antwoord op de vraag of hier al dan niet gesproken kan worden van een WIW-dienstbetrekking, alleen al niet vanwege het feit dat op grond van artikel 4, eerste lid, van de WIW op de arbeidsovereenkomst de bepalingen van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.
Ook de omstandigheid dat in het merendeel van de gevallen een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIW ontbreekt, althans niet onder de gedingstukken is aangetroffen, kan de rechtbank niet tot het oordeel leiden dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van dienstbetrekkingen in de zin van de WIW. Indien al geoordeeld zou moeten worden dat van een ter beschikkingstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIW geen sprake is geweest, kan de rechtbank slechts concluderen dat eiseres in dat geval niet heeft voldaan aan haar, in artikel 1 van de arbeidsovereenkomst opgenomen, verplichting de betreffende werknemers te detacheren/plaatsen bij inleners. Bovendien doet het enkele gegeven dat plaatsing van de werknemers elders mogelijk niet is gerealiseerd, niet af aan het oogmerk van de arbeidsovereenkomst de werknemers passende werkzaamheden te laten verrichten op een arbeidsplaats bij een inlener.
Dat de voorrangspositie van de betreffende werknemer bij de werving en selectie alsmede de begeleiding van die werknemer niet in de voorliggende overeenkomsten is opgenomen, kan de rechtbank evenmin tot een ander oordeel brengen, nu dit vereiste blijkens het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de WIW moet worden opgenomen in de overeenkomst waarbij de gemeente de werknemer ter beschikking stelt aan een onderneming en derhalve met name van belang zijn voor het inlenende bedrijf. Ter zitting is de 'plaatsingsovereenkomst' zoals aanwezig in het dossier SBR 2005/4288 besproken. In deze, tussen eiseres en de betreffende werknemer M. van Beek gesloten, overeenkomst is niets geregeld omtrent de voorrangspositie. Hieraan kan de rechtbank echter niet de consequentie verbinden die eiseres voorstaat, namelijk dat alleen al daarom geen sprake is van een WIW-dienstbetrekking. De rechtbank merkt daarbij, onder verwijzing naar het voorgaande, nog op dat een dergelijke bepaling met betrekking tot voorrang ook niet thuis kan horen in een tussen de werknemer en eiseres gesloten overeenkomst. Een dergelijke bepaling is immers slechts een verplichting van de inlener. Genoemde 'plaatsingsovereenkomst' kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gekwalificeerd als een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIW.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat, hoewel zich niet in alle dossiers een indicatiestelling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de WIW van de Arbeidsvoorziening Midden Nederland ten behoeve van de betreffende werknemers bevindt, er voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de indicatie voor een WIW-dienstbetrekking voor de onderhavige werknemers een gegeven is, dit mede gelet op de zich in de dossiers bevindende arbeidsovereenkomsten.
Het geheel overziende is de rechtbank dan ook van oordeel dat in de onderhavige gevallen sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 van de WIW. Het beroep van eiseres op de uitspraak van 21 maart 2005 van deze rechtbank kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit een ander wettelijk kader betreft.
Eiseres heeft nog gesteld dat het vervallen van artikel 1, tweede lid, van de Wet REA met ingang van 1 januari 2002 er aan in de weg staat dat de in die bepaling besloten liggende beperking ten aanzien van de onderhavige aanvragen om een plaatsingsbudget nog steeds geldt. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen.
De door eiseres ingediende aanvragen zijn weliswaar ingediend nadat het tweede lid van artikel 1 van de Wet REA was vervallen, doch de ingediende aanvragen strekten er alle toe een plaatsingsbudget te verkrijgen ten behoeve van werknemers waarmee vóór 1 januari 2002 een dienstbetrekking is aangegaan voor de duur van tenminste zes maanden. Gelet op die strekking dienden de aanvragen dan ook te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet REA, zoals die gold tot 1 januari 2002. Gelet op het voorgaande moet dan ook worden geconcludeerd dat artikel 1, tweede lid, van de Wet REA van toepassing is en dat de WIW-dienstbetrekking voor de toepassing van de Wet REA dan ook is uitgezonderd.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij nooit subsidie heeft ontvangen in het kader van artikel 13a en/of artikel 13b van de WIW overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de tekst van artikel 13a van de WIW kan reeds worden afgeleid dat het hier andere voorzieningen betreft dan het plaatsingsbudget als bedoeld in artikel 17 van de Wet REA.
Voor de door eiseres ingenomen stelling dat de betreffende werknemers gedurende een korte tijd bij de gemeente in dienst zouden zijn geweest, waarna zij geplaatst zijn bij eiseres als reguliere werkgever zodat subsidie op basis van artikel 13b van de WIW zou zijn aangewezen, heeft de rechtbank in de voorhanden gedingstukken geen enkel aanknopingspunt gevonden, zodat ook die grief van eiseres niet kan slagen. Bovendien verandert dat niets aan het gegeven dat eiseres namens de betrokken gemeente als werkgever optreedt en zelf dus geen reguliere werkgever als bedoeld in artikel 13b van de WIW is.
Wanneer een werknemer werkzaam is in een WIW-dienstbetrekking komt de gemeente als werkgever niet in aanmerking voor een plaatsingsbudget. De WIW-dienstbetrekking is immers geen dienstbetrekking in de zin van de Wet REA, omdat een WIW-dienstbetrekking al een volledig gesubsidieerde dienstbetrekking is. In dat verband wijst de rechtbank op de artikelsgewijze toelichting bij artikel 61 in de Memorie van Toelichting op de Wet REA (Kamerstukken II 1996 - 1997, 25478, nr. 3).
Voor zover eiseres heeft betoogd dat in de onderhavige gevallen sprake is van een werkervaringsplaats als bedoeld in artikel 5 van de WIW, merkt de rechtbank op dat dit betoog reeds niet kan slagen omdat naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, in de onderhavige gevallen onmiskenbaar sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 van de WIW.
Wat betreft het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel merkt de rechtbank op dat eiseres geen beslissingen van verweerder heeft overgelegd waaruit blijkt dat verweerder in gelijke gevallen wel plaatsingsbudgetten ingevolge artikel 17 van de Wet REA heeft toegekend. Gelet daarop acht de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende concreet, zodat de rechtbank daaraan verder voorbij zal gaan. Overigens brengt het gelijkheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat verweerder gehouden is in het verleden genomen, door hem nadien terecht als foutief gekwalificeerde beslissingen te herhalen. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst de rechtbank nog naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2005, gepubliceerd in RSV 2005/189.
2.5 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet als voorzitter en mr. M.P. Gerrits-Janssens en mr. J.F. Bandringa als leden en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2006.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
A.E. Veldhoen mr. Y. Sneevliet
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.