ECLI:NL:RBUTR:2006:AX1353

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/1062 en SBR 06/1063
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor chronisch zieken en de redelijke beleidsopvatting van de gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 11 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geschil over bijzondere bijstand voor chronisch zieken. Eiseres, een chronisch patiënt, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, waarin haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor chronische nierpatiënten was afgewezen. De gemeente stelde dat eiseres geen nierpatiënt is en dat zij daarom niet in aanmerking komt voor de forfaitaire vergoeding die specifiek voor deze groep is vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Echter, in dit geval was het treffen van een voorlopige voorziening niet noodzakelijk, gezien de beslissing in de hoofdzaak. De rechter heeft verder vastgesteld dat het beleid van de gemeente, dat is gebaseerd op de specifieke kosten die nierpatiënten maken, niet in strijd is met een redelijke beleidsopvatting. Eiseres had aangevoerd dat zij, als chronisch patiënt, ook recht had op een vergelijkbare vergoeding, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van gelijke gevallen, gezien de verschillen in ziekte en bijbehorende kosten.

De rechter concludeerde dat de gemeente zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres geen recht had op de forfaitaire vergoeding voor nierpatiënten, en dat zij een gerichte aanvraag voor individuele vergoedingen had moeten indienen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van beleidsregels en individuele gevallen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1062 en 06/1063
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 mei 2006 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[eiseres],
wonende te Utrecht,
eiseres,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 3 februari 2006 waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van verweerder van 27 september 2005 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor chronische nierpatiënten afgewezen, omdat eiseres geen nierpatiënt is.
1.2 Het verzoek is op 27 april 2006 ter zitting behandeld, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. C. van Oosten, werkzaam bij Bureau Rechtsbescherming te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Op grond van artikel 35, eerste lid van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijk kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidtoeslag, het vermogen en het inkomen, voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, (...).
Verweerder heeft bij besluit van 30 maart 2004 ter uitvoering van artikel 35 van de WWB richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht 2004 (hierna: de richtlijnen) vastgesteld.
In artikel 13 van de richtlijnen is bepaald welke medische en paramedische kosten in ieder geval voor bijstandsverlening in aanmerking komen.
Verweerder heeft bij besluit van 11 mei 2004 beleid vastgesteld voor de toekenning van bijzondere bijstand aan chronisch zieken. Op grond van dit beleid zijn er vijf mogelijkheden waarop chronisch zieken een beroep kunnen doen. Onder andere wordt aan patiënten die lijden aan een chronische nierziekte, en die overigens voldoen aan de voorwaarden om voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen, een vast bedrag aan bijzondere bijstand toegekend.
2.4 Eiseres heeft op 14 juni 2005 in verband met haar chronische reuma en hartklachten aan verweerder een financiële tegemoetkoming gevraagd, waarbij zij heeft verwezen naar een krantenartikel over financiële steun voor chronische nierpatiënten.
2.5 Bij het besluit van 27 september 2005 is aan eiseres meegedeeld dat de reeds toegekende bijzondere bijstand voor stookkosten en kledingkosten wordt gecontinueerd en dat de aanvraag van eiseres voor het overige wordt afgewezen, omdat eiseres geen chronische nierpatiënt is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beleid om chronisch nierpatiënten in aanmerking te laten komen voor een forfaitaire vergoeding is gebaseerd op afspraken met de belangenvereniging van nierpatiënten en dat de hoogte van de vergoeding is gebaseerd op de specifiek voor nierpatiënten voorkomende kosten. In dit verband heeft verweerder toegelicht dat met de belangenvereniging voor reumapatiënten contact is geweest voor het maken van soortgelijke afspraken maar dat dit niet tot resultaten heeft geleid.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres chronisch patiënt is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder eiseres, vanwege het feit dat zij chronisch patiënt is, in aanmerking had moeten brengen voor een forfaitair bedrag aan bijzondere bijstand, dat vergelijkbaar is met het forfaitair bedrag dat aan nierpatiënten wordt toegekend.
2.7 De voorzieningenrechter acht het beleid van verweerder niet in strijd met een redelijke beleidsopvatting. Nu de forfaitaire vergoeding voor nierpatiënten is gebaseerd op door deze groep te maken kosten is het evenmin onredelijk om andere chronische patiënten niet in aanmerking te brengen voor deze (of een vergelijkbare) forfaitaire vergoeding. Daarbij wordt opgemerkt dat andere chronisch zieken, indien zij specifieke kosten hebben, niet zijn uitgesloten van bijzondere bijstand, maar dat voor hen een individuele beoordeling moet worden gemaakt of zij op grond van artikel 13 van de richtlijnen voor vergoeding van die kosten in aanmerking komen.
2.8 Voor zover eiseres een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel kan dit niet slagen, nu - gelet op het verschil in ziekte en daarbij behorende kosten - geen sprake is van gelijke gevallen.
2.9 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder naar aanleiding van haar aanvraag zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of zij voor de forfaitaire vergoeding voor nierpatiënten in aanmerking komt. In de visie van eiseres had verweerder naar aanleiding van haar aanvraag moeten onderzoeken voor welke vergoedingen zij vanwege haar chronische ziekten in aanmerking komt. In het beroepschrift heeft zij in dit verband toegelicht welke extra kosten zij heeft.
2.10 De voorzieningenrechter stelt vast dat eisers in haar brief van 14 juni 2005 heeft aangegeven dat zij deze brief schrijft naar aanleiding van het bij de brief gevoegde krantenartikel van 2 februari 2005 over het beleid van de gemeente Utrecht ten aanzien van nierpatiënten. Zij heeft daarnaast gewezen op informatie van de voorlichter van wethouder T. Gispen dat over het algemeen alle chronisch zieken met een laag inkomen in aanmerking komen voor deze financiële tegemoetkoming. Gelet op de algemene bewoordingen van deze aanvraag van eiseres en de verwijzingen naar het beleid ten aanzien van chronische nierpatiënten is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat eiseres een beroep deed op de forfaitaire vergoeding voor chronisch nierpatiënten. Verweerder heeft er dan ook mee kunnen volstaan dit verzoek af te wijzen op de grond dat eiseres geen nierpatiënt is. Gelet op de formulering van de aanvraag behoefde verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet nader te onderzoeken voor welke individuele vergoedingen eiseres vanwege haar chronische ziekten in aanmerking zou kunnen komen. Indien zij voor vergoeding de in haar beroepschrift genoemde specifieke kosten in aanmerking wenst te komen dient zij een daarop gerichte aanvraag in te dienen.
2.11 De door eiseres aangevoerde bezwaren kunnen gelet op het voorgaande niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.12 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S. Meurs mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden op:
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet door belanghebbende beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.