RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 11 april 2006
[eiseres]
te [woonplaats],
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 november 2004 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van
29 april 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar loondoorbetalingsplicht, op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), wordt verlengd van 4 mei 2004 tot en met 4 september 2004 en dat de aanvraag van haar werkneemster x (hierna: de werkneemster) om haar in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering is afgewezen.
1.2 De werkneemster heeft aangegeven niet als partij aan deze beroepszaak te willen deelnemen en toestemming verleend voor het toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2006, waar eiseres is verschenen bij [A], als personeelsadviseur werkzaam bij eiseres, bijgestaan door mr. B.T. Brouwer, werkzaam bij Dyade Dienstverlening Onderwijs te Ede. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Snatager, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
2.1 Na eerdere ziekmeldingen en na kennis genomen te hebben van de resultaten van het door het psychodiagnostisch bureau Argonaut B.V. te Utrecht op 14 en 15 april 2003 uitgevoerde onderzoek, is de werkneemster op 6 mei 2003 wegens [x] klachten arbeidsongeschikt geworden voor haar functie van leerkracht in dienst van eiseres. Op 27 januari 2004 heeft de werkneemster, onder bijvoeging van het re-integratieverslag, een WAO-uitkering bij verweerder aangevraagd.
2.2 Aan de arbeidsdeskundige beoordeling van het re-integratieverslag van 29 april 2004 ontleent de rechtbank dat de arbeidsdeskundige H. Olfers heeft geconcludeerd dat het resultaat van de re-integratie-inspanningen van eiseres niet voldoende is geweest met name omdat geen passende werkzaamheden zijn aangeboden terwijl die er wel waren. Voorts is aangegeven dat aanmelding voor re-integratie via het tweede spoor in een erg laat stadium is gebeurd.
2.3 Vervolgens heeft verweerder het besluit van 29 april 2004 genomen, waarbij vanwege de verwijtbare vertraging van het re-integratieproces, de loondoorbetalingverplichting voor eiseres is verlengd van 4 mei 2004 tot en met 4 september 2004. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. In de bezwaararbeidskundige rapportage van
30 oktober 2004 die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is geconcludeerd dat eiseres onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen bevredigend re-integratieresultaat is behaald en waarom activiteiten die in redelijkheid hadden mogen worden verwacht niet (eerder) zijn verricht.
2.4 Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dit ook duidelijk in bezwaar heeft gemotiveerd. De bedrijfsarts heeft echter geadviseerd de werkneemster, gezien haar gezondheidstoestand, eerst enige tijd rust te gunnen. Vervolgens is de werkneemster op 20 augustus 2003, toen zij in staat was re-integratiegesprekken te voeren, aangemeld voor het re-integratietraject tweede spoor. Na (de trage) toekenning van subsidie door het Uwv op 23 januari 2004 is het traject gestart. Eiseres is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld haar verzuim op te heffen alvorens de verlengde loondoorbetalingsverplichting is opgelegd. Die verplichting is onevenredig zwaar. Eiseres acht ten slotte het standaard tijdvak van vier maanden niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de WAO, welk artikellid vereist dat een gelet op de individuele omstandigheden van het geval passende termijn wordt vastgesteld.
2.5 De rechtbank overweegt dat in artikel 71a, eerste tot en met vijfde lid, van de WAO, de verplichtingen van de werkgever in verband met het samenstellen van het re-integratieverslag zijn opgenomen.
Ingevolge het negende lid van artikel 71a van de WAO stelt het Uwv een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW), indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Het tiende lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld.
De rechtbank stelt vast dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO niet is vastgesteld.
Het Uwv heeft gelet op onder meer artikel 71a, negende lid, van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Stcrt. 2002, nr. 60) op 12 maart 2003 de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Bvlp) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bvlp wordt het verzuim van de werkgever, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid.
De vaststelling van een loondoorbetalingsperiode is geregeld in artikel 5 van de Bvlp. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv een loondoorbetalingsperiode vaststelt, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratieverplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Bvlp wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.
2.6 In dit concrete geval heeft verweerder eiseres in het bijzonder tegengeworpen dat er geen passende vervangende werkzaamheden zijn aangeboden terwijl die er wel zijn en dat eiseres te laat met de re-integratie via het tweede spoor is gestart. De werkneemster had, zoals de verzekeringsarts heeft aangegeven, duurzaam benutbare mogelijkheden en had kunnen hervatten als onderwijsassistente. Door vroegtijdig de werkneemster te betrekken in arbeid en haar passende werkzaamheden te laten verrichten, was zij waarschijnlijk stabieler en evenwichtiger geworden en daardoor eerder en adequater te (her)plaatsen, aldus arbeidsdeskundige Olfers.
2.7 De rechtbank stelt vast dat eiseres, op grond van de wettelijke verplichting van artikel 71a, vijfde lid, van de WAO, een arbodienst heeft ingeschakeld, te weten Commit Arbo. Aan de kerngegevens van de eerste probleemanalyse op 11 juni 2003 van de arbodienst ontleent de rechtbank dat de bedrijfsarts heeft aangegeven dat de werkneemster op dat moment geen, en in de toekomst wel, benutbare mogelijkheden had en dat de werkneemster door beperkte psychische belastbaarheid niet in staat is om haar taken te doen. De bedrijfsarts heeft eiseres daarbij geadviseerd om, gezien de situatie, zorgbemiddeling tweede spoor in te schakelen. In de probleemanalyse/actueel oordeel van 10 februari 2004 heeft de bedrijfsarts gesteld dat de werkneemster beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden en in staat is tot normaal functioneren. Op dat moment waren er geen arbeidsmogelijkheden, doch de werkneemster kon bij verder herstel volledig hervatten in ander werk.
2.8 Zoals de rechtbank Haarlem in haar uitspraak van 21 maart 2005, gepubliceerd in USZ 2005/255 al eens heeft geoordeeld, is de rechtbank allereerst van oordeel dat een werkgever ter zake van haar verplichtingen op grond van het BW en de WAO gedurende het eerste ziektejaar in beginsel mag afgaan op het deskundig en medisch oordeel van de door haar ingeschakelde arbodienst. De rechtbank komt tot dit oordeel, aangezien de werkgever verplicht is een arbodienst in te schakelen, de arbodienst een gecertificeerde arbodienst dient te zijn en de werkgever niet de deskundigheid bezit om het medisch oordeel van de arbodienst te verifiëren. Voorts blijkt noch uit de wet noch uit de ministeriële regeling procesgang eerste ziektejaar dat de werkgever verantwoordelijk is voor het oordeel van de arbodienst. Uit laatstgenoemde regeling, met name uit de artikelen 2 en 4, blijkt eerder dat de werkgever juist wel mag afgaan op het oordeel van de arbodienst. Dit is alleen dan anders, indien de werkgever op grond van concrete aanwijzingen gegronde redenen heeft om te twijfelen aan het oordeel van de arbodienst.
In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen concrete aanwijzingen op grond waarvan eiseres redenen had om te twijfelen aan het oordeel van de arbodienst.
2.9 Ten aanzien van het niet aanbieden van passende vervangende werkzaamheden overweegt de rechtbank dat de arbodienst pas in het actueel oordeel van 10 februari 2004 heeft aangegeven dat de werkneemster beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden en in staat is tot normaal functioneren. Voorts heeft de bedrijfsarts aangegeven dat de werkneemster onvoldoende in staat is in haar eigen functie te hervatten. Op 19 mei 2004 (na het einde van het eerste ziektejaar) heeft de bedrijfsarts eiseres bericht dat hervatting in aangepast werk nu nog niet mogelijk is.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval tot de datum 10 februari 2004 onvoldoende grondslag aanwezig is voor het oordeel dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor zover deze bestaan uit het niet aanbieden van passende vervangende werkzaamheden. Weliswaar heeft de arbeidsdeskundige Olfers in zijn verslag van 29 april 2004 gemotiveerd aangegeven welke passende werkzaamheden volgens hem aan de werkneemster aangeboden hadden kunnen worden, maar er wordt niet onderbouwd of en waarom er voor de datum van het actueel oordeel van de werkneemster, gelet op haar gezondheidstoestand, concreet werkzaamheden in passende arbeid kon worden verlangd.
2.10 Ten aanzien van het te laat aanvangen met de re-integratie via het tweede spoor is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfsarts reeds bij de eerste probleemanalyse op 11 juni 2003 heeft geadviseerd om zorgbemiddeling tweede spoor in te schakelen. Gelet op haar eigen
re-integratieverslag van 9 september 2003 was eiseres zich in mei 2003 van dit advies ook bewust. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de werkneemster eerst op 14 oktober 2003 bij Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V. is aangemeld en dat de werkneemster op 15 januari 2004 daadwerkelijk met haar individuele re-integratietraject is gestart.
De rechtbank is gezien deze omstandigheden van oordeel dat eiseres de op haar rustende re-integratieverplichtingen in zoverre niet of niet volledig is nagekomen, dan wel onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De hiervoor door eiseres aangevoerde redenen, te weten het gegeven dat men wilde wachten op het sterker worden van de werkneemster en de vertragingen in het verkrijgen van de benodigde subsidie, merkt de rechtbank niet aan als een deugdelijke grond als bedoeld in artikel 5 van de Bvlp. Het wachten op het sterker worden van de werkneemster verdraagt zich immers niet met de (medische) advisering van de bedrijfsarts. In zoverre kan de grief van eiseres dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.11 Eiseres heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 februari 2006 aangevoerd dat de standaard loonsanctie gedurende een tijdvak van vier maanden onrechtmatig is opgelegd. Er had hier een belangenafweging moeten plaats vinden.
De rechtbank is van oordeel dat de CRvB met deze uitspraken niet in zijn algemeenheid heeft bepaald dat de minimumsanctie van vier maanden onrechtmatig is. De CRvB heeft immers slechts van zijn oordeel doen blijken dat de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten veel korter kan zijn dan de vier maanden van artikel 5, tweede lid, van de Bvlp. Met name een administratieve omissie kan, aldus de CRvB, doorgaans op korte termijn worden hersteld.
Het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de WAO, te weten dat het tijdvak mede wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren, geeft naar het oordeel van de rechtbank aan dat er een relatie moet zijn tussen de lengte van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting en de periode die nodig is om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het tijdvak van 4 maanden waarvoor voor eiseres een loondoorbetalingsperiode is vastgesteld, niet langer is, zelfs aanmerkelijk korter, dan het tijdvak dat eiseres haar werkneemster te laat voor het re-integratietraject heeft aangemeld. Gedurende dit tijdvak zijn derhalve onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht. Hierdoor kan artikel 5, tweede lid, van de Bvlp in het onderhavige geval niet in strijd worden geacht met artikel 71a, negende lid, van de WAO en berust het besluit om de loondoorbetalingsverplichting van eiseres met vier maanden te verlengen naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke motivering.
2.12 De rechtbank kan de loonsanctie in de omstandigheden van dit geval dan ook niet voor onjuist houden. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren en het bestreden besluit in stand laten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2006.
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.