RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
e i s e r e s,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
Eiseres heeft bij de rechtbank Zutphen beroep ingesteld tegen het besluit van 18 april 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 29 maart 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan eiseres vanwege onvoldoende reïntegratie-inspanningen de verplichting opgelegd tot het doorbetalen van het loon aan haar werkneemster [werkneemster] (hierna: de werkneemster) gedurende vier maanden na afloop van de eerste periode van ziekte van 52 weken op 20 april 2004. De rechtbank Zutphen heeft bij brief van 27 mei 2005 het beroep aan deze rechtbank doorgezonden, aangezien deze rechtbank bevoegd is het beroep te behandelen.
De werkneemster heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om als partij aan deze beroepszaak deel te nemen. Voorts heeft zij geen uitdrukkelijke toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar namens eiseres, na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn, is verschenen M.C.F.M. Mollee, werkzaam bij Commit B.V. Namens verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen mr. M.J.E.A. Smit, werkzaam bij het Uwv.
Feiten
De werkneemster was gedurende twaalf uur per week werkzaam als verkoopmedewerkster in een drogisterij van eiseres. Zij heeft zich op 21 april 2003 ziek gemeld met klachten als gevolg van een nekhernia.
De bedrijfsarts, R. van Haaren, heeft in de Probleemanalyse en het eerste Plan van aanpak van 10 juni 2003 vermeld dat de werkneemster "nu geen benutbare mogelijkheden, in de toekomst wel benutbare mogelijkheden" heeft. Voorts is volgens de bedrijfsarts op dat moment geen start met reïntegratie te adviseren, doch blijft het einddoel van de reïntegratie werkhervatting van de werkneemster in haar eigen functie. De bedrijfsarts heeft eiseres voorgesteld om naast de zes wekelijkse telefonische evaluaties door de consulent in totaal drie vervolggesprekken met de bedrijfsarts te laten plaatsvinden.
Blijkens de Probleemanalyse/Actueel oordeel van 22 december 2003 heeft de bedrijfsarts als oordeel over de arbeidsmogelijkheden gegeven "momenteel is geen start met reïntegratie te adviseren. Niet richting eigen werk, maar ook niet naar ander werk". Voorts blijkt uit een gespreksverslag van gelijke datum dat eiseres indertijd niet akkoord is gegaan met de voorgestelde interventie- spreekuren.
Op het evaluatieformulier bij de WAO-aanvraag, dat op 13 januari 2004 is ondertekend door eiseres en de werkneemster, staat aangegeven dat de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, en dat de prognose niet gunstig is. Voorts zijn geen reïntegratieactiviteiten gepland en vindt regelmatig koffiecontact met de filiaalmanager plaats.
De arbeidsdeskundige A. de Grunt heeft in de rapportages van 5 maart 2004, 23 maart 2004 en 26 maart 2004 aangegeven dat op 20 februari 2004 overleg is gevoerd met de verzekeringsarts D. van Veenendaal en dat deze op basis van de haar bekende gegevens geen reden ziet voor het aannemen van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Daarnaast is de verzekeringsarts van mening dat het advies van de bedrijfsarts aan de werkgever niet plausibel was, omdat voor de werkneemster mogelijkheden waren wat betreft licht werk. Voorts heeft volgens de verzekeringsarts ten onrechte geen opbouw in uren plaatsgevonden volgens een tijdcontingent pad (noch in eigen werk, noch in aangepast werk). Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat deze eveneens informatie heeft ingewonnen bij de werkneemster, eiseres en de bedrijfsarts. Eiseres en de bedrijfsarts hebben aangegeven dat de werkneemster in het eerste ziektejaar een aantal keren heeft gepoogd in aangepast werk (bestaande uit stikkers plakken of computerwerk) te hervatten, doch dit wordt door de werkneemster ontkend. De arbeids- deskundige komt alles overziende tot de conclusie dat de reïntegratie-inspanningen van eiseres niet voldoende zijn geweest.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft verweerder de verplichting van eiseres het loon door te betalen aan de werkneemster verlengd met vier maanden van 20 april 2004 (het einde van de normale periode van 52 weken) tot en met 20 augustus 2004, onder gelijktijdige afwijzing (in een apart besluit van dezelfde datum) van de aanvraag van de WAO-uitkering van de werkneemster. Daarbij heeft verweerder, blijkens de tekst van het besluit, de duur van de verlenging afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim en de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
De bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis heeft in de rapportage van 4 oktober 2004 gesteld dat eiseres geen deugdelijke grond heeft aangevoerd voor de onvoldoende reïntegratie- activiteiten. Hierbij heeft de bezwaararbeidsdeskundige er op gewezen dat eiseres, ondanks het oordeel van de bedrijfsarts, eindverantwoordelijk is en dat zij het voorstel van de bedrijfsarts voor meerdere spreekuurcontacten niet heeft gehonoreerd. Daarnaast heeft de bezwaararbeids- deskundige aangegeven dat de juristen van het Uwv de in bezwaar aangevoerde formeel juridische gronden moeten beoordelen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Standpunt van eiseres
Eiseres heeft in beroep de reeds in bezwaar naar voren gebrachte stellingen gehandhaafd en -kort samengevat- herhaald dat volgens haar de Probleemanalyse en het Plan van aanpak wel adequaat waren, omdat geen reële reïntegratiekansen voor de werkneemster bestonden. Voorts is eiseres van mening dat eerst de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster dient te worden beoordeeld, voordat kan worden vastgesteld of er nog reële kansen op reïntegratie bestaan. Door eerst een loonsanctie op te leggen en pas daarna de mate van arbeidsongeschikt- heid van de werkneemster te gaan beoordelen, heeft deze loonsanctie volgens eiseres een punitief karakter gekregen. Het onterecht kwalificeren van een punitieve sancie als een reparatoire santie is volgens eiseres in strijd met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres betwist dat de bedrijfsarts zou hebben geconcludeerd dat er sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat zij de indruk heeft dat bij het opleggen van de loonsanctie (ten onrechte) een rol heeft gespeeld dat de bedrijfsarts bij de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft vastgesteld. Daarnaast is een minimale sanctie van vier maanden volgens eiseres per definitie niet afgestemd op de benodigde herstelperiode, en daarmee in strijd is met de afstemmingsbepaling van artikel 71a, negende lid, van de WAO. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de verplichting om reïntegratie in het tweede spoor (derhalve bij een andere werkgever) te bewerkstelligen eerste geldt vanaf 1 januari 2004, en derhalve nog niet voor het onderhavige geval. Eiseres heeft de rechtbank verzocht verweerder bij een gegrondverklaring van het beroep te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente van het ten onrechte hebben moeten doorbetalen van het loon en de gemaakte kosten van het ten onrechte hebben moeten uitvoeren van extra reïntegratie-inspanningen.
Standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaar- arbeidsdeskundige, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder is derhalve van mening dat eiseres onvoldoende reïntegratieactiviteiten heeft ontplooid. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder benadrukt dat de bedrijfsarts op 10 juni 2003 een gunstige prognose heeft uitgesproken. Desgevraagd heeft verweerder het besluit van 15 september 2004 overgelegd, waarbij aan de werkneemster met ingang van 20 april 2004 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiseres volgens de verzekeringsarts beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden, doch dat zij wel beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid, welke zijn terug te vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 juli 2004. Met inachtneming van deze FML heeft de arbeidsdeskundige geconstateerd dat de werkneemster ongeschikt is voor haar eigen werk als verkoopster drogisterij, en dat voor haar onvoldoende andere functies zijn te duiden om een schatting op te kunnen baseren. Verweerder heeft daarnaast opgemerkt dat eiseres per 1 januari 2004 is overgestapt naar een andere arbo-dienst en de werkneemster per 23 april 2004 op advies van deze arbo-dienst voor vier uur per week het eigen werk op arbeidstherapeutische basis heeft hervat. Eerst in het verweerschrift en ter zitting is (namens) verweerder eveneens ingegaan op de door eiseres aangevoerde juridische argumenten. Zo heeft verweerder onderbouwd waarom hij van mening is dat een sanctieperiode van vier maanden, zowel voor de werknemer als voor de werkgever, minimaal noodzakelijk en niet onevenredig is. Tevens heeft verweerder gemotiveerd waarom de loonsanctie zijn inziens geen punitief karakter heeft. Ten slotte heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat in het onderhavige geval geen verplichting bestond tot het verrichten van reïntegratie-activiteiten in het tweede spoor.
Toepasselijk recht
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, voor zover hier relevant, gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a. Het Uwv beoordeelt of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen die zijn verricht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst het Uwv, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, de aanvraag af.
Ingevolge artikel 71a, eerste lid, van de WAO, voor zover hier relevant, houdt de werkgever jegens wie de werknemer bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aantekening van het verloop van de arbeidsongeschiktheid en de reïntegratie van de werknemer.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de werkgever uiterlijk twee weken voordat de termijn is verstreken waarbinnen de belanghebbende zijn aanvraag voor toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te doen, in overleg met de werknemer een reïntegratieverslag op.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel 71a van de WAO kunnen bij of krachtens ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de verplichtingen geformuleerd in het eerste tot en met het zesde lid. Deze regels zijn uitgewerkt in de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Stcrt. 2002, 60), die beoogt de procesgang in het eerste ziektejaar te verbeteren en vroegtijdige initiatieven voor reïntegratie te stimuleren. Mede aan de hand van de in deze Regeling vervatte minimumeisen worden de door de werkgever en de werknemer verrichte reïntegratie-inspanningen aan het eind van het eerste ziektejaar beoordeeld.
Ingevolge artikel 71a, negende lid, van de WAO, voor zover hier relevant, stelt het Uwv, indien bij de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Gelet op de artikelen 34a, eerste lid, en 71a van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar heeft verweerder bij besluit van 3 december 2002 (Stcrt. 2002, 236) de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter vastgesteld. Daarin is vastgelegd dat de beoordeling van de door werkgever en werknemer geleverde reïntegratie-inspanningen zal plaatsvinden op basis van het beoordelingskader in de bijlage bij het besluit.
Verweerder heeft voorts bij besluit van 12 maart 2003 (Stcrt. 2003, 54) strekkend tot uitvoering van artikel 71a, negende lid, van de WAO de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter vastgesteld. Op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van deze beleidsregels is de werkgever in verzuim voor zover hij naar het oordeel van verweerder, toetsend aan de Regeling procesgang eerste ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, heeft nagelaten zo tijdig mogelijk die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten, en hij daarvoor geen deugdelijke grond kan aanvoeren.
Op grond van artikel 4 van deze beleidsregels wordt het verzuim, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Indien de werkgever onvoldoende voorschriften heeft gegeven of maatregelen heeft getroffen om de werknemer voor wie binnen zijn bedrijf geen passende arbeid voorhanden was, in staat te stellen passende arbeid te gaan verrichten in zijn bedrijf, wordt dat verzuim op grond van artikel 4, derde lid, onder c, van deze beleidsregels aangemerkt als ernstige nalatigheid. Indien de werkgever geen of nagenoeg geen reïntegratie-inspanningen heeft verricht enkel doordat hij te goeder trouw en ten onrechte heeft aangenomen dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit, wordt dat verzuim op grond van artikel 4, derde lid, onder e, van deze beleidsregels eveneens aangemerkt als ernstige nalatigheid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze beleidsregels wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen, doch ten minste op vier maanden. Op grond van het vierde lid wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op ten hoogste zes maanden, indien het verzuim wordt aangemerkt als ernstige nalatigheid.
De periode waarin de werkgever het loon moet doorbetalen, hangt niet alleen af van de aard en ernst van het verzuim, maar ook van de termijn die nodig is om het verzuim te herstellen. Wanneer dit twee verschillende perioden oplevert, gaat het Uwv in de praktijk uit van de kortste periode.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de door eiseres in bezwaar aangevoerde juridische argumenten. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd, is het beroep gegrond, en dient de beslissing op bezwaar van 18 april 2005 reeds wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of zij, nu (namens) verweerder wel in het verweerschrift en ter zitting is ingegaan op de juridische bezwaren, aanleiding ziet om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de rechtbank enkel van deze bevoegdheid gebruik mag maken indien er materieel geen andere beslissing mogelijk is dan een besluit met hetzelfde dictum als het vernietigde besluit.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de verplichting van eiseres tot doorbetaling van het loon aan de werkneemster heeft verlengd met vier maanden, lopende van 20 april 2004 tot en met 20 augustus 2004, vanwege het volgens verweerder zonder deugdelijke grond door eiseres onvoldoende verrichten van reïntegratie-inspanningen.
De rechtbank stelt voorts op basis van de rapportages van de bedrijfsarts vast dat deze de werkneemster gedurende het eerste ziektejaar niet belastbaar achtte voor werk en dat de verrichte inspanningen van de zijde van eiseres niet hebben geleid tot daadwerkelijke reïntegratie-activiteiten. Voornoemde inspanningen bestaan uit de zeswekenlijkse contacten tussen de werkneemster en de consulent van de arbodienst, waarbij de consulent, zoals ter zitting door de gemachtigde van eiseres is toegelicht, de gesprekken terugkoppelde aan de bedrijfsarts. Hierbij merkt de rechtbank op dat het naar haar oordeel een gemiste kans van eiseres is dat van deze gesprekken geen verslag is opgemaakt, waardoor zij niet goed te contoleren zijn. Voorts zou de werkneemster in het eerste ziektejaar volgens eiseres en de bedrijfsarts tevergeefs hebben getracht te hervatten in aangepast werk. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval in het midden gelaten kan worden of verweerder al dan niet terecht ervan is uitgegaan dat eiseres ten onrechte heeft aangenomen dat de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Als uiteindelijk zou komen vast te staan dat geen of nagenoeg geen reïntegratie-inspanningen zijn verricht, is reeds dat verzuim als een ernstige nalatigheid als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder c, van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter te beschouwen.
De rechtbank overweegt verder dat in de bijlage bij de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter wordt opgemerkt dat het niet realiseren van een werkhervatting in principe niet een bevredigend resultaat is wanneer geen reïntegratie-inspanningen zijn verricht, terwijl niet gesteld kan worden dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. Het eindoordeel hangt in dat geval af van de bevindingen die worden opgedaan tijdens het inzoomen op de daadwerkelijk ondernomen activiteiten, waarbij de werkgever/arbodienst moet motiveren waarom er geen restcapaciteit is geconstateerd, de werkgever en de werknemer moeten motiveren waarom er geen bevredigend reïntegratieresultaat is behaald en waarom de activiteiten die in redelijkheid hadden kunnen mogen worden verwacht, niet zijn verricht. Bovendien blijkt dat pas als de werkgever en de werknemer niet kunnen motiveren waarom is nagelaten de in redelijkheid te verwachten reïntegratie-inspanningen te leveren, verweerder een negatief eindoordeel kan vellen.
Op basis van de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de rechtbank er onvoldoende van overtuigd geraakt dat een voldoende gedegen onderzoek van de zijde van verweerder heeft plaatsgevonden waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat eiseres reële mogelijkheden had om voor de werkneemster kansen biedende reïntegratieactiviteiten te ondernemen. Het enkele overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts, zoals dit door de arbeidsdeskundige in zijn rapportages is weergegeven, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Het had in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen concreet aan te geven welke reële reïntegratie-inspanningen redelijkerwijs van eiseres in haar specifieke geval verlangd konden worden. In dat verband wijst de rechtbank er op dat verweerder bij besluit van 15 september 2004 (derhalve reeds voor het bestreden besluit) met ingang van 20 april 2004 aan de werkneemster een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, hetgeen een indicatie is dat er in het eerste ziektejaar wellicht niet of nauwelijks reële reïntegratiemogelijk- heden voor de werkneemster bestonden. Weliswaar zijn na het opleggen van de loonsanctie onder begeleiding van een andere arbodienst wel reïntegratie-inspanningen verricht, doch deze hebben blijkens de aan het besluit van 15 september 2004 ten grondslag liggende rapportage van de verzekeringsarts van 16 juli 2004 tot verergering van de klachten geleid en vervolgens zijn begin juli 2004 deze reïntegratie-inspanningen geheel gestaakt. Deze verzekeringsarts heeft dan ook de conclusie getrokken dat er bij eiseres voor de werkneemster geen passend werk voorhanden is.
De rechtbank kan zich weliswaar voorstellen dat het door eiseres niet honoreren van de door de bedrijfsarts voorgestelde interventiegesprekken, en de aanvankelijk door de bedrijfsarts gestelde gunstige prognose, verweerder in eerste instantie tot de conclusie heeft geleid dat eiseres onvoldoende reïntegratie-activiteiten heeft ondernomen. Dit laat echter onverlet dat op verweerder de verplichting rust om aan het einde van het eerste ziektejaar te onderzoeken of er daadwerkelijk voldoende reële reïntegratiekansen bestonden. Mede gelet op de ontwikkeling van de medische situatie van de werkneemster gedurende dit jaar, blijft de rechtbank van oordeel dat (in ieder geval tot op heden) niet voldoende is gebleken dat eiseres reële mogelijkheden had om voor de werkneemster kansen biedende reïntegratie-activiteiten te ondernemen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder na een onzorgvuldige voorbereiding tot het standpunt is gekomen dat eiseres onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, en dat hij dit standpunt niet naar behoren heeft gemotiveerd. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan een beoordeling van de overige door eiseres naar voren gebrachte grieven.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
Nu verweerder een nadere beslissing op bezwaar zal moeten nemen, ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eiseres, om verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding, in dit stadium toe te wijzen. Verweerder dient bij het nemen van dat nadere besluit (tevens) aandacht te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
draagt verweerder op binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 29 maart 2004 te nemen,
bepaalt dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van ? 276,- aan haar vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van
? 644,-, te betalen door het Uwv.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2006.
mr. C.H. Norde mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht