RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder met ingang van 3 september 2002 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan eiser toegekend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. C. van Brug, werkzaam bij het Uwv.
Feiten
Eiser, geboren op 13 januari 1954, heeft vanaf 26 februari 2001 gedurende vijf weken als magazijnkracht gewerkt bij Getronics Infrastructure Solutions (hierna: Getronics). Aansluitend heeft eiser tien weken, dus tot 15 juni 2001, gewerkt als producti[A]dewerker b[A]]. Zowel eisers werkzaamheden bij Getronics als bij [A] verliepen via Olympia uitzendbureau.
Voorts is eiser in de periode van 10 juni 2001 tot 10 december 2001 werkzaam gew[B]t als lasser/spuiter bij[B]] en van 1 december 2001 tot 3 [C]002 in het [C]. Sinds 11 februari 2002 heeft eiser weer werkzaamheden via Olympia uitzendbureau verricht[D]lijk als machinebediende [D]]. Voor deze werkzaamheden heeft hij zich vanaf 21 februari 2002 ziek gemeld.
Bij het primaire besluit van 7 juli 2003 heeft verweerder met ingang van 2 september 2002 geen WAO-uitkering aan eiser toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid volgens verweerder op 3 september 2002 niet tenminste 15% minder was dan op 26 februari 2001. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
De arbeidsdeskundige J.A. van Reekum heeft in de rapportage van 30 augustus 2004 overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat eiser in de periode van 1 december 2001 tot 3 maart 2002 slecht 12 dagen heeft gewerkt bij restaurant [C]. Gelet hierop kan volgens de arbeidskundige nauwelijks van reële arbeidsprestatie worden gesproken en laat hij deze werkzaamheden dan ook buiten beschouwing.
De verzekeringsarts R.N. van den Beukel heeft eiser op 22 september 2004 onderzocht. Blijkens de rapportages van 22 september 2004 en 9 november 2004 ziet hij -op basis van zijn eigen onderzoek, dossierstudie en verkregen informatie van de neuroloog M.G. Smits van 6 juni 2003 en van de psychiater A.W.G.M. van Oss van 4 november 2004- geen reden om aan te nemen dat eisers belastbaarheid op 3 september 2002 anders was dan op 26 februari 2001. Eisers belastbaarheid heeft de verzekeringarts weergegeven op de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 september 2004 en het formulier Functie Informatie Systeem (FIS-formulier) van 23 november 2004.
De arbeidsdeskundige C.P. van Wijk is blijkens de rapportage van 6 december 2004 met inachtneming van dit FIS-formulier en deze FML -na verkregen informatie van Olympia uitzendbureau, Getronics en [A]- van mening dat eiser reeds bij aanvang ongeschikt was voor het werk als magazijnkracht bij Getronics en het werk als productie- medewerker bij [A]. Daarnaast acht de arbeidsdeskundige eiser zowel per 26 februari 2001 als per 3 september 2002 geschikt voor een vijftal andere functies.
De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal is blijkens de rapportage van 4 maart 2005 -op basis van dossierstudie- van mening dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met eisers beperkingen en op goede gronden deze beperkingen zowel op 26 februari 2001 als op 3 september 2002 aanwezig heeft geacht.
De bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog acht het blijkens de rapportage van 22 april 2005 reëel dat de werkzaamheden die eiser laatstelijk voor zijn uitval verrichtte boven zijn krachten en bekwaamheden lagen. Ook overigens ziet hij geen arbeidskundige argumenten om eisers bezwaar gegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
Eiser acht zich -kort samengevat- niet in staat om arbeid te verrichten, waarbij hij verwijst naar een lopende hoger beroepszaak omtrent zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 17 april 1997. Voorts vraagt eiser zich af hoe verweerder aan de datum 3 september 2002, als zijnde einde wachttijd, komt, nu hij zich eerst in de derde week van september 2001 heeft ziek gemeld en niet op 2 september 2001. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat er geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 3 september 2002 niet tenminste 15% minder bedroeg dan op 26 februari 2001. Het is volgens eiser onzorgvuldig om ruim twee en een half jaar later vast te stellen dat reeds bij aanvang van verzekering sprake was van arbeidsongeschiktheid. Eiser betwist ook dat dit het geval was. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de informatie die de arbeids- deskundige van Getronics en [A] heeft verkregen niet (geheel) klopt. Voorts is eiser van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en acht hij de geduide functies niet passend.
Standpunt van verweerder
Verweerder heeft er op gewezen dat de lopende hoger beroepszaak omtrent eisers ZW-uitkering op een andere periode ziet dan thans in geding. Voorts is de verweerder van mening dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Ter zitting kon verweerders gemachtigde desgevraagd niet toelichten hoe verweerder aan de datum 3 september 2002, als zijnde einde wachttijd, komt. Daarnaast heeft verweerders gemachtigde desgevraagd gesteld dat voor een beoordeling in het kader van artikel 18, tweede lid, van de WAO niet de laatst verrichte werkzaamheden, maar de werkzaamheden bij aanvang verzekering bepalend zijn.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij die arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder eerstgenoemde arbeid wordt ingevolge het vijfde lid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Het tweede lid van artikel 18 van de WAO luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“Degene die op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang neemt, reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, wordt voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen”.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO -zoals dit luidde ten tijde in geding- heeft de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeids- ongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van die periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen regels stellen inzake welke dag als eerste werkdag wordt aangemerkt. Dit is gebeurd bij de Regeling bepaling eerste werkdag (gepubliceerd in de Staatscourant 2000, 170).
Ingevolge het tweede lid van artikel 19 van de WAO worden voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vorige lid, perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt vast dat eiser zich op 21 februari 2002 heeft ziek gemeld voor zijn werkzaamheden bij [D]. De rechtbank is niet gebleken dat eisers situatie valt onder één van de gevallen genoemd in de Regeling bepaling eerste werkdag. De rechtbank komt dan ook op basis van de gedingstukken tot de conclusie dat 21 februari 2002 de eerste werkdag is waarop eiser wegens ziekte niet heeft gewerkt. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO zou eisers wachttijd van 52 weken eindigen op 20 februari 2002. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij aan de datum 3 september 2002, als zijnde einde wachttijd, komt. Ook ter zitting kon verweerders gemachtigde hieromtrent geen helderheid verschaffen.
Nu de rechtbank er op basis van de gedingstukken niet van overtuigd is dat in het bestreden besluit op goede gronden is uitgegaan van de datum 3 september 2002, als zijnde einde wachttijd, komt zij niet toe aan een beoordeling van de door verweerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per deze datum.
Wat betreft de door verweerder vastgestelde fictieve maatman overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie dient bij de bepaling van de mate van arbeids-ongeschiktheid in beginsel als maatman te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeids- ongeschiktheid, tenzij moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Zoals de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 23 november 1993 (gepubliceerd in RSV 1994/84) heeft overwogen dienen voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties te bestaan.
De rechtbank stelt vast dat de (bezwaar)arbeidsdeskundigen tot het vaststellen van een fictieve maatman zijn gekomen, omdat zij eiser met inachtneming van zijn beperkingen bij aanvang van verzekering niet in staat hebben geacht het werk als magazijnkracht bij Gretronics en het werk als productiemedewerker bij [A] te verrichten. De rechtbank is niet gebleken dat onderzoek is verricht naar de geschiktheid van eiser voor de werkzaamheden die hij direct voorafgaand aan zijn uitval bij [D] verrichtte, en evenmin naar de geschiktheid van eiser voor de werkzaamheden die hij daarvoor bij [B] heeft verricht. De werkzaamheden die eiser bij restaurant [C] heeft verricht laat de rechtbank hierbij buiten beschouwing, nu de arbeidsdeskundige Van Reekum in de rapportage van 30 augustus 2004 heeft aangegeven dat eiser daar slechts een zeer geringe periode heeft gewerkt en nauwelijks van een reële arbeidsprestatie kan worden gesproken.
Anders dan hetgeen verweerders gemachtigde ter zitting heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat om tot de vaststelling van een fictieve maatman te kunnen komen onderzocht dient te worden of de verzekerde ongeschikt is voor de werkzaamheden die hij direct voorafgaand aan zijn uitval verrichtte. Indien de verzekerde (reeds bij aanvang van deze werkzaamheden) ongeschikt wordt geacht voor de werkzaamheden die hij direct voorafgaand aan zijn uitval verrichtte, dient een zelfde beoordeling plaats te vinden omtrent het voorlaatste dienstverband. Slechts wanneer de verzekerde ongeschikt wordt geacht voor alle dienstverbanden welke hij na aanvang van zijn verzekering heeft verricht, kan een fictieve maatman worden vastgesteld. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank dan ook, door geen onderzoek te verrichten naar eisers geschiktheid voor zijn werkzaamheden bij [D] en [B], zonder zorgvuldig onderzoek overgegaan tot het vaststellen van een fictieve maatman.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust, waardoor het wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met in achtneming van deze uitspraak.
De rechtbank is niet gebleken van kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank overweegt in dit verband dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht alleen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Hiervan is in het geval van eiser geen sprake, nu hij zelf de procedure heeft gevoerd.
De rechtbank beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2005,
draagt verweerder op om binnen dertien weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuwe beslissing op eisers bezwaar tegen het primaire besluit van 7 juli 2003 te nemen,
bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2006.
mr. C.H. Norde mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.