RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te Nieuwegein,
verzoeker,
de Minister van Justitie,
verweerder.
1.1 Het verzoek heeft betrekking op de brief van verweerder van 19 januari 2006, waarbij de door verzoeker bij verweerder ingediende aanvraag om voortzetting van de verstrekking van subsidie aan de stichting NIDOS en voortzetting van de verstrekking van leefgeld en opvang aan verzoeker, is afgewezen.
1.2 Het verzoek is op 9 februari 2006 ter zitting behandeld, waar verzoeker en diens gemachtigde met bericht vooraf niet zijn verschenen. Namens verweerder is ter zitting verschenen mr. N.P.M. Jonkers, werkzaam bij verweerders ministerie, bijgestaan door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Verzoeker is uitgeprocedeerd in zijn asielprocedure en in zijn procedure inzake een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling. In verband hiermee en vanwege het feit dat verzoeker op 26 augustus 2005 meerderjarig is geworden, is de verstrekking van leefgeld door de stichting NIDOS aan hem beëindigd.
2.4 Verzoeker heeft bij brief van 18 november 2005 verweerder gevraagd om voortzetting van de verstrekking van subsidie aan de stichting NIDOS en voortzetting van de verstrekking van leefgeld en opvang aan hem. Vervolgens heeft verzoeker op 6 december 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank met betrekking tot het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
2.5 Verweerder heeft verzoeker bij brief van 19 januari 2006 bericht dat zijn aanvraag is afgewezen. Nu verzoeker per 26 augustus 2005 meerderjarig is geworden, is de voogdij van de stichting NIDOS - en daarmee de wettelijke basis voor de betaling van leef- en zakgelden - van rechtswege geëindigd ingevolge artikel 1:233 en artikel 1:245 van het BW. Evenmin is er een grondslag voor het rechtstreeks betalen van een uitkering aan verzoeker, aldus verweerder.
Het bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening hebben thans hierop (mede) betrekking.
2.6 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de brief van 19 januari 2006 niet kan worden aangemerkt als een besluit en dat verzoeker geen belanghebbende is met betrekking tot de subsidierelatie tussen verweerder en NIDOS.
2.7 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Krachtens artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen.
2.8 Verzoeker beoogt met zijn brief van 18 november 2005 dat verweerder de verstrekking van subsidie aan de stichting NIDOS voortzet en/of de verstrekking van leefgeld en opvang aan verzoeker voortzet. Verzoeker heeft zich daarbij beroepen op de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama’s van 19 november 2004.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorzien deze beleidsregels echter niet in een publiekrechtelijke grondslag op grond waarvan verweerder verplicht dan wel bevoegd zou kunnen zijn de door verzoeker gevraagde voorziening toe te kennen. In de beleidsregels is immers niet voorzien in enig recht op subsidie dan wel uitkering ten behoeve van meerderjarige uitgeprocedeerde ex-ama’s, zoals verzoeker. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van een specifieke publiekrechtelijke grondslag die verweerder de bevoegdheid zou kunnen verlenen tot het nemen van de door verzoeker gevraagde beslissing.
Derhalve is verweerders brief van 19 januari 2006 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en is de brief van verzoeker van 18 november 2005 niet aan te merken als een aanvraag in de zin van dat artikel.
2.9 Op grond van het vorenoverwogene zal verzoeker naar alle waarschijnlijkheid in zijn bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient om deze reden te worden afgewezen. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker zijn dan ook geen termen aanwezig.
2.10 Aan de door verweerder opgeworpen vraag of verzoeker wel kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb wordt, gelet op het vorenstaande, niet meer toegekomen. Dit geldt evenzeer voor de door verzoeker in zijn verzoek- en bezwaarschrift aangevoerde grieven.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. A.J. Jansen mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden aan partijen op: