RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te Utrecht,
e i s e r ,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
Op 29 november 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder te beslissen op zijn bezwaarschrift van 10 oktober 2004, waarbij eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van verweerder om te beslissen op zijn verzoek om - in het kader van zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), voorheen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) - zijn vermogen vast te stellen, een en ander met betrekking tot de consequenties van zijn aandeel in de boedelverdeling inzake de nalatenschap van zijn op 6 april 2003 overleden moeder.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en zijn dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheid (SoZaWe) opdracht gegeven onverwijld met inachtneming van de bepalingen in de WWB tot inhoudelijke besluitvorming over te gaan.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 augustus 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder is verschenen E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Op 18 augustus 2003 heeft eiser verweerder bericht dat zijn moeder op 6 april 2003 is overleden en dat de boedelverdeling naar alle waarschijnlijkheid aan het eind van het jaar zal plaatsvinden. Eiser heeft verweerder verzocht hem te berichten wat hiervan de consequentie is met betrekking tot het bedrag van
fl. 41.000,- die hij bij het overlijden van zijn vader in 1997 heeft opgegeven.
Op 20 februari 2004 heeft verweerder eiser bericht dat in verband hiermede de kosten van verleende bijstand bruto worden teruggevorderd indien eiser naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat eiser in verband met de boedelverdeling voor 5 maart 2004 afschriften van de akte van verdeling en van de afrekening van de nalatenschap dient toe te zenden.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft eiser verweerder bericht nog niet in bezit te zijn van de gevraagde bescheiden.
Op 25 maart 2004, 11 juni 2004 en 11 juli 2004 heeft eiser verweerder de gevraagde stukken doen toekomen.
Op 21 september 2004 heeft eiser zich schriftelijk bij verweerder beklaagd over het uitblijven van een besluit. Bij brief van 10 oktober 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de (fictieve) weigering van verweerder om een beslissing te nemen op zijn verzoek.
Op 29 november 2004 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder om een beslissing te nemen op het op
10 oktober 2004 ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de dienst SoZaWe opdracht gegeven onverwijld met inachtneming van de bepalingen in de WWB tot besluitvorming over te gaan en eiser hiervan zo spoedig mogelijk in kennis te stellen.
Bij de behandeling van het geding ter zitting op 4 augustus 2005 is gebleken dat verweerder nog geen inhoudelijk besluit heeft genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 11 juli 2004 van alle benodigde stukken om een besluit op zijn aanvraag te kunnen nemen, had voorzien. Nu de WWB geen beslistermijnen dienaangaande kent, had verweerder ingevolge artikel 4:13 van de Awb binnen acht weken na ontvangst van de stukken, te weten uiterlijk op 5 september 2004, dienen te beslissen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 5 september 2004 niet op de aanvraag had beslist en geen kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb aan eiser had doen toekomen. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met de wettelijke verplichting van artikel 4:13 van de Awb.
Bij brief van 10 oktober 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de gevraagde primaire beslissing. Nu niet is gebleken dat verweerder ten behoeve van de beslissing op het bezwaarschrift een commissie heeft ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb en de beslissing op het bezwaarschrift niet is opgeschort, verdaagd of in onderlinge overeenstemming is verlengd als bedoeld in artikel 7:10, tweede, derde en vierde lid, van de Awb had verweerder op het bezwaarschrift dienen te beslissen binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift, oftewel uiterlijk op 22 november 2004.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 22 november 2004 niet op het bezwaarschrift van 10 oktober 2004 had beslist en daarmee heeft gehandeld in strijd met de wettelijke verplichting van artikel 7:10 van de Awb.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, welk artikel door de rechtbank als een procedurele voorziening wordt aangemerkt, dient het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond te worden verklaard en dient de fictieve beslissing op het bezwaarschrift te worden vernietigd.
Verweerder heeft, na het instellen van beroep door eiser, bij besluit van 22 december 2004 het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij geen inhoudelijk besluit genomen, doch zijn dienst SoZaWe opdracht gegeven om onverwijld met inachtneming van de bepalingen in de WWB tot besluitvorming over te gaan.
De rechtbank heeft partijen op 17 februari 2005 medegedeeld dat het door eiser op 29 november 2004 ingestelde beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb mede geacht wordt gericht te zijn tegen het besluit van 22 december 2004, nu met dit besluit niet geheel aan het beroep van eiser is tegemoet gekomen.
Ten aanzien van dit besluit op bezwaar van 22 december 2004 stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft volstaan met het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en te bepalen dat onverwijld een besluit moet worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank verzet artikel 7:11 van de Awb zich tegen een zodanige wijze van beslissen. In het tweede lid van dit artikel is immers bepaald dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit voorschrift dat bij gegrondverklaring van het ingediende bezwaar duidelijk moet worden gemaakt welke consequenties de gegrondverklaring heeft en dat niet kan worden volstaan met het geven van een opdracht tot het nemen van een besluit.
Gelet hierop dient ook het besluit van 22 december 2004 te worden vernietigd.
De rechtbank merkt ten aanzien van het vorenstaande nog op dat artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ertoe strekt dat, indien tegen het uitblijven van een beslissing een rechtsmiddel is benut, bij het alsnog afkomen van die beslissing niet opnieuw een rechtsmiddel behoeft te worden aangewend. Dit artikel houdt niet in dat, in geval tegen het niet tijdig beslissen bezwaar is gemaakt, het bestuursorgaan uitsluitend in de vorm van een beslissing op bezwaar een primair besluit kan nemen hetgeen zou betekenen dat alsdan de mogelijkheid van een inhoudelijke heroverweging wordt weggenomen.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en met toepassing van het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, na reeds de gegrondverklaring door verweerder van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 december 2004, de primaire (fictieve) beslissing alsnog te herroepen en in te trekken. Dit impliceert dat verweerder alsnog zal hebben te beslissen op het verzoek van eiser om de consequenties van zijn aandeel in de boedelverdeling inzake de nalatenschap van zijn op 6 april 2003 overleden moeder vast te stellen.
De rechtbank ziet in het gegeven dat verweerder bij het besluit van 22 december 2004 opdracht heeft gegeven onverwijld tot besluitvorming over te gaan en bij de behandeling van het geding ter zitting op 4 augustus 2005 is gebleken dat nog geen immer geen besluit is genomen, aanleiding om te bepalen dat verweerder binnen vier weken na de bekendmaking (verzending) van deze uitspraak een beslissing dient te nemen en met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt aan eiser van ? 250,- per dag tot een maximum van ? 5.000,- indien de genoemde termijn wordt overschreden.
Voor vergoeding van het door eiser gevorderde bedrag van ? 50,- voor computer- porto- en papierkosten biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grondslag, zodat de rechtbank die kosten niet kan toewijzen. Van andere kosten waarin verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht dient te worden veroordeeld is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de fictieve beslissing op het bezwaarschrift,
vernietigt het besluit van 22 december 2004 en herroept de primaire (fictieve) beslissing door deze in te trekken,
bepaalt dat verweerder binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak een beslissing neemt op het verzoek van eiser,
bepaalt dat indien verweerder niet of niet volledig voldoet aan het hiervoor bepaalde de gemeente Utrecht een dwangsom aan eiser verbeurt van ? 250,- per dag, met een maximum van ? 5.000,-,
verstaat dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten,
bepaalt dat de gemeente Utrecht het door eiser betaalde griffierecht ad ? 37,- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2005.
De griffier is verhinderd de De rechter:
uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.