RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekers]., allen wonende te Wijk bij Duurstede, verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede, verweerder.
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 21 juni 2005, waarbij aan Omnivereniging Break-Out vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en, onder toepassing van artikel 45, eerste lid, sub b, van de Woningwet, een tijdelijke bouwvergunning met een instandhoudingtermijn van vijf jaar voor het oprichten van een clubgebouw op het perceel Overloop 3 te Wijk bij Duurstede is verleend.
1.2 Het verzoek is op 15 juli 2005 ter zitting behandeld, waar namens de omwonenden is verschenen [verzoeker 1], bijgestaan door M.C.E. Tijs-van Tongeren. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. Gardebroek en mr. R. Gillissen, beiden werkzaam bij de gemeente Wijk bij Duurstede. Namens vergunninghouder is [vertegenwoordiger] ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. A.M.J. Driessens-Kuijpers, advocaat te Wijk bij Duurstede.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Voor zover het betoog van vergunninghouder ter zitting aldus moet worden verstaan dat de, althans niet alle, omwonenden belanghebbende zijn bij het onderhavige besluit omdat het clubgebouw voor hen niet of nauwelijks waarneembaar is vanwege de geruime afstand (én het uitzicht belemmerende stadspark) tussen de betreffende woningen en het clubgebouw, merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Naar voorlopig oordeel kan in ieder geval aan [verzoeker 2], bewoner van de dichtstbijzijnde op een afstand van 85 m gelegen woning aan [adres], niet de hoedanigheid van belanghebbende worden ontzegd. Er is dan ook geen reden het verzoek niet inhoudelijk te behandelen.
2.4 Het betoog van vergunninghouder dat verzoekers geen spoedeisend belang meer hebben bij een toetsing van het besluit nu het clubgebouw al is opgericht, slaagt evenmin. Verzoekers hebben immers een verzoekschrift ingediend, direct nadat aan hen het in geschil zijnde besluit is bekendgemaakt en voordat met de bouw van het vergunde bouwwerk een aanvang is gemaakt.
Bovendien volgt uit de bouwvergunning mede dat het bouwwerk kan worden gebruikt voor het doel met het oog waarop vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
2.5 Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag slechts en met de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien,
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 (het Bouwbesluit);
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten (GS) kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Voor zover hier van belang is in het eerste lid van artikel 19 van de WRO bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
GS van de provincie Utrecht hebben bij besluit van 4 april 2000, nr. 2000REG000984i categorieën van gevallen vastgesteld waarin vrijstelling kan worden verleend van een bestemmingsplan op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voor de werkwijze bij de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben GS tevens een circulaire opgesteld, de zogenoemde ‘Circulaire artikel 19 WRO’. De laatst gewijzigde versie van deze circulaire dateert van 12 november 2002 en is op 1 februari 2003 in werking getreden.
Op grond van artikel 4 onder c van het bedoelde besluit (en de limitatieve vrijstellingslijst van de genoemde circulaire) van GS, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan in het stedelijk gebied verlenen voor de vervanging, verbouwing of uitbreiding van gebouwen voor bijzondere doeleinden, mits de uitbreiding plaatsvindt op de als zodanig bestemde aansluitende gronden en tot een maximum van 1.500 m² bruto-vloeroppervlak.
Ingevolge het van toepassing zijnde door de raad op 11 mei 2004 vastgestelde bestemmingsplan “De Horden 2003” en de bijbehorende plankaart rust op het in geding zijnde perceel Overloop 3 te Wijk bij Duurstede de bestemming “Recreatieve doeleinden” alsmede de bestemming “Terrein van zeer hoge archeologische waarde”.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van dit bestemmingsplan, zijn gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden” bestemd voor dagrecreatieve voorzieningen met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder een kinderboerderij, beheersgebouwen, dienst- en activiteitenruimte, stallingruimten voor vee, en open terreinen, waaronder parkeerplaatsen en speelgelegenheden. Dienstwoningen zijn niet toegestaan.
Ingevolge artikel 1, sub t. van dit bestemmingsplan wordt onder dagrecreatie verstaan: recreatief buiten verblijven tussen zonsopgang en zonsondergang, al dan niet doorgebracht in kampeermiddelen, die na afloop van het verblijf te samen met andere meegebrachte voorwerpen worden verwijderd.
Ingevolge artikel 16, getiteld: Terrein van zeer hoge archeologische waarde (dubbelbestemming), tweede lid, voor zover hier van belang, is het verboden op of in deze gronden in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren:
b. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
c. het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het verrichten van graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel is het in het tweede lid vervatte verbod niet van toepassing indien het door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (hierna: de ROB) verlangde archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden en voor zover de Rijksdienst de gronden voor werken en werkzaamheden heeft vrijgegeven.
2.6 Op 24 november 2004 heeft Omnivereniging Break-Out een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een clubgebouw ten behoeve van de dartsport op het perceel Overloop 3. Blijkens de bouwtekeningen heeft het clubgebouw één bouwlaag, een oppervlakte van ca. 284 m² en is het plat afgedekt. Het inmiddels opgerichte clubgebouw is gesitueerd aan de rand van een hoogstamboomgaard, en is deels omgeven door een als zodanig bestemd stadspark. Tegenover het clubgebouw is een basisschool gevestigd. Nabij deze bouwwerken weegt de Overloop uit op een doorgaande weg.
2.7 Vaststaat dat het clubgebouw niet past binnen de voor het onderhavige bouwperceel geldende bebouwingsgrenzen. Van deze strijdigheid met het bestemmingsplan heeft verweerder vrijstelling verleend bij het bestreden besluit.
Blijkens de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich bevoegd geacht tot vrijstellingverlening op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat hier sprake zou zijn van vervanging, verbouwing dan wel uitbreiding van een gebouw voor bijzondere doeleinden, als bedoeld in artikel 4 onder c van het besluit van GS van 4 april 2000. Dit wordt door verzoekers bestreden.
In het midden kan worden gelaten of het bouwwerk dienstig is voor (de niet nader omschreven categorie) bijzondere doeleinden. Om aan deze bepaling te kunnen voldoen dient immers sprake te zijn van vervanging danwel verbouwing c.q.uitbreiding. Blijkens de aanvraag is echter sprake van het opnieuw oprichten van een gebouw dat bovendien door een andere gebruiker en voor een ander doel gebruikt wordt dan het gebouw dat er in het verleden - tot circa 2003 - ten behoeve van de scoutingvereniging heeft gestaan. Nu het gebouw groter is dan het vorige gebouw en deels buiten het bouwvlak is gelegen zou in elk geval voldaan moeten worden aan de eisen die aan een uitbreiding worden gesteld. De zinsnede “op de als zodanig bestemde aansluitende gronden” in artikel 4, onder c, van de circulaire van GS moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aldus worden begrepen, dat van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling ten behoeve van een uitbreiding van een gebouw voor bijzondere doeleinden alleen dan gebruik kan worden gemaakt als het bouwplan in overeenstemming met de bestemming is.
Daargelaten of de bestemming dagrecreatie kan worden gebracht onder de aanduiding “bijzondere doeleinden” is het bouwplan naar voorlopig oordeel niet verenigbaar met de begripsomschrijving van dagrecreatie in het bestemmingsplan. Van “buiten”, dat wil zeggen: in de open lucht, verblijven is immers geen sprake. Dat verweerder het oog heeft gehad op (enkel) deze vorm van recreatie blijkt ook hieruit dat bij de, zeer recent vastgestelde en door GS goedgekeurde, herziening van het geldende bestemmingsplan is uitgegaan van de toenmalige gebruiker van het onderhavige perceel, te weten een scoutingvereniging. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht met gebruikmaking van bedoelde bepaling vrijstelling te verlenen ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Reeds hierom moet worden geoordeeld dat aan het besluit ernstige gebreken kleven.
2.8 Ter zake van de bestemming “Terrein van zeer hoge archeologische waarde” wijst de voorzieningenrechter er nog op dat van de (onweersproken) verklaring ter zitting dat van de zijde van de ROB geen belemmeringen zijn opgeworpen, zodat het in het tweede lid van artikel 16 vervatte verbod niet van toepassing is, niet blijkt uit de voorhanden gedingstukken.
2.9 Verzoekers hebben tevens betwist dat verweerder op goede gronden heeft kunnen voorbijgaan aan het negatieve welstandsadvies alsmede de in het Bouwbesluit gestelde eisen met betrekking tot energiezuinigheid.
Beslissend voor het antwoord daarop is of verweerder het in geschil zijnde bouwwerk terecht heeft aangemerkt als een bouwwerk dat is bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder b, van de Woningwet.
Uit de voorhanden stukken blijkt dat de betreffende accommodatie voorheen als leslocatie in gebruik is geweest ten behoeve van een asielzoekerscentrum. Op de aanvraag bouwvergunning is aangegeven dat het bouwplan niet een tijdelijk bouwwerk zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet behelst. Bij brief van 19 april 2005 heeft de Omnivereniging aan verweerder het verzoek gedaan de aanvraag alsnog aan te merken als zijnde een aanvraag om bouwvergunning voor een gebouw met een tijdelijk karakter. Onderzoek had namelijk uitgewezen dat genoemde, reeds aangekochte, accommodatie niet voldoet aan de volgens het Bouwbesluit daaraan te stellen isolatie-eisen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Omnivereniging klaarblijkelijk uit oogpunt van financiële haalbaarheid heeft gekozen voor het onderhavige bouwwerk; pas nadat men werd geconfronteerd met eisen waaraan het bouwwerk kennelijk niet, althans niet zonder extra voorzieningen, kan voldoen, is de Omnivereniging ertoe overgegaan een verzoek in te dienen tot omzetting van de aanvraag om een bouwvergunning. Dit omdat bedoelde voorzieningen een dusdanige investering zou vergen dat deze niet in een redelijke verhouding staat tot de aanschafprijs en dat een ander (permanent) gebouw pas op een termijn van vijf tot tien jaar tot de financiële mogelijkheden behoort.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, sub b, van de Woningwet, is vereist dat tijdelijk behoefte bestaat aan het bouwwerk. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2004, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AP4679.
Naar voorlopig oordeel is in dit geval niet voldoende aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. De enkele melding van financieel-economische overwegingen, gedaan bij brief van 19 april 2005, is geen concreet aanknopingspunt nu hiermee geen enkele indicatie is gegeven dat er concrete plannen zijn voor een permanent gebouw. De gang van zaken die daaraan vooraf is gegaan wijst integendeel in een andere richting.
Hieruit volgt dat het besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het voorgaande houdt ook in dat het besluit strijdig is met artikel 44, sub a en d, van de Woningwet.
2.10 Ter zake van de overige grieven overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
De eventuele schending van de belangen van de omwonenden door de gebrekkige wijze waarop verweerder gelegenheid heeft gegeven tot het naar voren brengen van zienswijzen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden hersteld in de bezwarenprocedure. Van onevenredige overlast voor de omwonenden ten gevolge van het bouwplan is tot slot niet gebleken.
2.11 In het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter termen aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.12 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.1 schorst het besluit van 21 juni 2005;
3.2 bepaalt dat de gemeente Wijk bij Duurstede het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 276,- aan hen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dompeling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
J.D. Koteris mr. T. Dompeling
Afschrift verzonden aan partijen op: