Reg. nrs.: SBR 04/2451 en SBR 04/2452
UITSPRAAK van de rechtbank
Utrecht, enkelvoudige kamer voor de
behandeling van bestuursrechtelijke zaken,
in de gedingen tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
de Raad van bestuur van het Uitvoerings- instituut werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van 12 augustus 2004 (de twee bestreden besluiten), waarbij verweerder eisers bezwaren tegen de besluiten van 29 april 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij het eerste besluit van 29 april 2004 heeft verweerder met ingang van 24 november 2003 aan eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en eisers dagloon vastgesteld op € 67,64. Deze beroepszaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 04/2452. Bij het tweede besluit van 29 april 2004 heeft verweerder voornoemde WAO-uitkering van eiser met ingang van 28 juni 2004 ingetrokken. Deze beroepszaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 04/2451.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde mr. H. Weinans, advocaat te Roosendaal. Verweerder heeft zich -na daartoe opgeroepen te zijn- laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
Feiten
Eiser, geboren op 23 mei 1966, was via het detacheringsbedrijf [werkgeefster]. (hierna: de werkgever) werkzaam als administratief medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week, welke overeenkomst eind juni 2002 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor 32 uur per week. Op 25 november 2002 is eiser uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens een ziekenhuisopname in verband met hypertensieve encephalopathie en een ontregeld bloedsuikergehalte.
De verzekeringsarts R.N. van den Beukel is blijkens de rapportages van 8 oktober 2003, 10 december 2003 en 3 maart 2004 -op basis van eigen onderzoek en dossierstudie, waaronder het voorlopig ontslagbericht van 11 maart 2003 uit het St. Antonius Ziekenhuis, een schrijven van 8 januari 2003 van de internist dr. P.Chr. de Jong, een schrijven van de (ziektewet) verzekeringsarts L.P. Otto van 26 augustus 2003, verkregen informatie van de internist-nefroloog dr. W.J.W. Bos van 9 april 2003 en 27 oktober 2003 alsmede de resultaten van een op 8 december 2003 door drs. J.W. Terstegge verricht neuropsychologisch onderzoek- van mening dat eiser rechtstreeks door ziekte en/of gebrek te objectiveren beperkingen heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid. Eisers belastbaarheid heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 maart 2004.
Met inachtneming van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige H. Gesser eiser blijkens de rapportage van 27 april 2004 -na een tweetal gesprekken te hebben gevoerd met eiser en zijn zwager, alsmede op 20 april 2004 telefonisch contact te hebben gehad met de werkgever- ongeschikt geacht voor zijn eigen werk als administratief medewerker gedurende 32 uur per week en geschikt geacht voor een viertal andere functies. Met de middelste van de drie hoogst betaalde functies zou eiser meer verdienen dan hij als (gezonde) administratief medewerker zou hebben verdiend. Gelet op de vertraagde afhandelingsduur heeft de arbeidsdeskundige echter geadviseerd om per einde wachttijd, zijnde 24 november 2003, aan eiser een WAO-uitkering toe te kennen berekend naar een mate van 80 tot 100% en deze uitkering per 24 juni 2004 in te trekken. Bij schrijven van 27 april 2004 heeft de arbeidsdeskundige aan eiser een kopie van zijn rapportage doen toekomen.
Bij het eerste besluit van 29 april 2004 heeft verweerder met ingang van 24 november 2003 aan eiseres een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en eisers dagloon vastgesteld op € 67,64.
Bij het tweede besluit van 29 april 2004 heeft verweerder eisers WAO-uitkering per 28 juni 2004 ingetrokken.
Eiser heeft tegen beide besluiten van 29 april 2004 bezwaar gemaakt. Op 3 augustus 2004 is eiser in het bijzijn van zijn partner, vader en de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal gehoord omtrent zijn bezwaren.
De bezwaarverzekeringsarts is blijkens de rapportage van 3 augustus 2004 -op basis van dossierstudie en hetgeen naar voren is gebracht tijdens de hoorzitting- van mening dat eiser op een aantal aspecten verdergaand beperkt is dan zoals verwoord in de FML van 3 maart 2004. Met inachtneming van de toegevoegde beperkingen acht de bezwaar- verzekeringsarts eiser in staat om drie van de vier geduide functies te verrichten. Deze wijziging leidt evenwel niet tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij de twee bestreden besluiten heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij lijdt aan een niet te stabiliseren vorm van suikerziekte, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat zijn nieren minder functioneren. Voorts is de visus van zijn linkeroog vrijwel nihil en van zijn rechteroog met 25% verminderd. Daarnaast heeft eiser schildklierafwijkingen. Voornoemde klachten in samenhang bezien leiden er toe dat eiser geen fysieke inspanningen aankan. Tevens is sprake van concentratiestoornissen. Gelet op het voorgaande is eiser van mening dat hij niet of nauwelijks productief arbeid kan verrichten van welke aard dan ook. Ter zitting heeft eisers gemachtigde gesteld dat verweerder met name onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers trage verwerkingstempo. In dit verband heeft eisers gemachtigde een passage voorgedragen uit het schrijven van eisers huisarts F.J.M. Spée van 2 oktober 2004, waarin deze aangeeft dat eiser door de trage informatieverwerking en de snelle vermoeidheid ernstig beperkt is. Voorts heeft eisers gemachtigde aangegeven dat de arts van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD-arts) in het kader van de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) eiser volledig arbeidsongeschikt heeft acht en hij derhalve is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Daarnaast heeft eisers gemachtigde het door eiser in bezwaar verwoorde standpunt gehandhaafd, dat hij eind juni 2002 om medische redenen 32 uur per week is gaan werken en verweerder derhalve als maatman de administratief medewerker gedurende 40 uur per week had moeten nemen.
Standpunt van verweerder
Verweerder is, onder verwijzing naar de motivering van de bestreden besluiten en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, van mening dat deze besluiten op goede gronden zijn genomen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde een aantal passages uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk van 19 mei 2005 voorgedragen, waarin deze heeft aangegeven dat een tweetal functienummers binnen de functie telefonist/receptionist niet geschikt zijn te achten voor eiser gelet op de gestelde opleidingseisen en nader heeft gemotiveerd op welke gronden eiser geschikt is geacht voor de overig geduide functies. Alleen de betreffende passages uit deze rapportage zijn tot het geding toegelaten. Ten aanzien van eisers standpunt dat zijn maatman de administratief medewerker gedurende 40 uur per week is, heeft verweerders gemachtigde ter zitting verwezen naar hetgeen de bezwaarverzekeringsarts hieromtrent heeft overwogen.
Beoordeling van de geschillen
De zaak geregistreerd onder nummer SBR 04/2452
Beoordeeld dient te worden of verweerder bij het eerste bestreden besluit op goede gronden het besluit van 29 april 2004 heeft gehandhaafd, waarbij aan eiser met ingang van 24 november 2003 een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en zijn dagloon is vastgesteld op € 67,64.
De rechtbank stelt voorop dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid niet in geschil is. Eiser is evenwel van mening dat verweerder ten onrechte de administratief medewerker gedurende 32 uur per week, in plaats van gedurende 40 uur per week, als maatman heeft genomen, nu eiser om medische redenen minder is gaan werken.
De rechtbank is allereerst ambtshalve van oordeel dat eiser belang heeft bij een beoordeling van deze beroepsgrond, nu op voorhand niet valt uit te sluiten dat de omvang van zijn maatman van invloed kan zijn op de hoogte van eisers dagloon. Hiertoe overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dagloonregelen WAO bij de vaststelling van het dagloon de dagen waarop de uitkeringsgerechtigde als gevolg van arbeidsongeschiktheid niet tegen zijn normale loon werkzaam was, benevens het over die dagen genoten loon, buiten beschouwing blijven. Mocht eiser derhalve om medische redenen 32 uur per week zijn gaan werken, dan dient zijn dagloon gebaseerd te worden op het loon dat eiser daarvoor gedurende zijn 40-urige werkweek ontving. Ten aanzien van voornoemde beroepsgrond overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onder meer in zijn uitspraak van 14 juni 2002 (gepubliceerd in USZ 2002, 222) heeft overwogen, dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Er kunnen zich evenwel feiten en omstandigheden voordoen waardoor dient te worden afgeweken van deze hoofdregel. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de verzekerde als gevolg van ziekte of gebreken minder is gaan werken, zonder dat daar een periode van arbeids- ongeschiktheid aan vooraf is gegaan. In laatstgenoemd geval wordt de verzekerde aangemerkt als een zogenaamde (medische) afzakker en dient het beroep voordat hij minder ging werken als maatman te worden gehanteerd.
De rechtbank is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat er voldoende objectiveerbare en feitelijke gegevens voorhanden zijn om te oordelen dat eiser zijn eigen werkzaamheden als administratief medewerker bij de werkgever, met de daarbij behorende belastingen, eind juni 2002 om medische redenen gedurende 32 uur in plaats van 40 uur per week is gaan verrichten. Hiertoe acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Uit de rapportage van 3 augustus 2004 van de bezwaarverzekeringsarts valt af te leiden dat eiser zich per 19 maart 2002 moest ziekmelden wegens klachten in verband met een traag werkende schildklier, waarvoor zelf een ziekenhuisopname van een week noodzakelijk was. Eiser werd medicamenteus ingesteld, maar een optimale instelling liet zeer lang op zich wachten. Eiser reïntegreerde en hervatte in juni 2002 weer voor 40 uur per week, doch werkte vanaf 15 juli 2002 op basis van een halfjaarcontract voor 32 uur per week. Aannemelijk is volgens de bezwaarverzekeringsarts dat eiser in deze periode vanwege zijn niet optimaal werkende schildklier klachten ondervond van moeheid en concentratieslapte. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat eisers eigen werk als administratief medewerker redelijk stressvol was en concentratievergend.
Voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot de conclusie dat eiser een zogenaamde (medische) afzakker is. Hierbij hecht de rechtbank zwaar gewicht aan de vaststelling van de bezwaarverzekeringsarts dat aannemelijk is dat eiser voorafgaand aan de wijziging van de omvang van zijn dienstverband vanwege zijn niet optimaal ingestelde schildklierfunctie klachten ondervond van moeheid en concentratieslapte. Verder acht de rechtbank van belang de opmerking dat eisers werk als administratief medewerker redelijk stressvol en concentratievergend was. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat eiser desondanks geen (medische) afzakker is, acht de rechtbank in verband met het voorgaande niet consistent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn stelling, dat niet valt in te zien dat eiser na het nemen van voldoende nachtrust ook niet de vijfde dag had kunnen werken, onvoldoende onderbouwd. De opmerking dat geen reden bestaat om voor eiser een urenbeperking aan te nemen -wat hier ook van zij- acht de rechtbank hiertoe gelet op de eigen constateringen van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende. Eisers werk als administratief medewerker was immers niet passend voor eiser, zodat het aannemelijk is dat eiser deze specifieke werkzaamheden om medische redenen niet fulltime kon verrichten. Hier doet voorts niet aan af, dat vanuit het perspectief van de werkgever mogelijk (mede) bedrijfseconomische motieven aan deze keuze ten grondslag hebben gelegen. Te meer nu aannemelijk is dat deze motieven samenhangen met eisers verslechterde gezondheid en dientengevolge niet optimaal functioneren. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat de directeur van de werkgever, de heer Halfhuid, onder meer heeft aangegeven dat hij eiser niet in staat achtte fulltime te werken en dat eisers dienstverband werd gekenmerkt door veelvuldig ziekteverzuim.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser om medische redenen 32 uur per week is gaan werken, waardoor zijn dagloon gebaseerd dient te worden op het loon dat eiser daarvoor gedurende zijn 40-urige werkweek ontving. Nu in het dossier loongegevens over deze periode ontbreken, kan de rechtbank niet vaststellen of verweerder op goede gronden eisers dagloon heeft vastgesteld op € 67,64.
Op grond van het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat het eerste bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De zaak geregistreerd onder nummer SBR 04/2451
Voorts dient beoordeeld te worden of verweerder bij het tweede bestreden besluit op goede gronden het besluit van 29 april 2004 heeft gehandhaafd, waarbij eisers WAO-uitkering met ingang van 28 juni 2004 is ingetrokken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij die arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder eerstgenoemde arbeid wordt ingevolge het vijfde lid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts aan de FML van 3 maart 2004 heeft toegevoegd dat eiser niet kan werken op gevaaropleverende plaatsen, niet beroepsmatig kan deelnemen aan het verkeer en niet geschikt is om precisiewerk in het driedimensionale vlak te verrichten. De rechtbank ziet op basis van de medische gegevens in het dossier geen aanleiding om deze aangepaste FML wat betreft de rubrieken 1 tot en met 5 (persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen) voor onjuist te houden. De rechtbank is niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van eiser in deze rubrieken heeft overschat. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts eiser zelf heeft onderzocht en informatie bij de behandelend sector heeft ingewonnen. Zowel de bezwaarverzekeringsarts als de verzekeringsarts hebben de uitgebreide informatie uit de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken. De rechtbank ziet in de informatie uit de behandelend sector onvoldoende aanleiding om te oordelen dat eiser op voornoemde rubrieken van de FML verdergaand beperkt dient te worden geacht. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat eiser blijkens de FML beperkt is geacht ten aanzien van het concentreren van de aandacht en in deze FML tevens rekening is gehouden met zijn trage tempo van informatieverwerking, doordat de werkzaamheden een laag handelingstempo moeten hebben. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser ook op een aanzienlijk aantal fysieke aspecten beperkt is geacht.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiser te volgen in zijn stelling dat hij in het geheel geen arbeid kan verrichten, derhalve dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. In artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikt- heidswetten van 8 juli 2000 (gepubliceerd in het Staatsblad 2000, 307; hierna: het Schattingsbesluit) is nader uitgewerkt wat onder "de afwezigheid van duurzaam benutbare mogelijkheden" wordt verstaan. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan de daarin genoemde limitatieve voorbeelden van situaties waarin geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden.
De rechtbank is er op basis van de medische gegevens in het dossier evenwel niet van overtuigd dat in de aangepaste FML wat betreft rubriek 6 (werktijden) in voldoende mate rekening is gehouden met eisers beperkingen. Gelet op de aard en de ernst van eisers klachten, zoals onder meer blijkt uit de brieven van internist-nefroloog Bos van 9 april 2003 en 27 oktober 2003, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat eiser niet in staat is om fulltime te werken. De motivering van de bezwaarverzekeringsarts en de verzekeringsarts voor het niet aannemen van een medische urenbeperking, waarbij wordt aangehaakt bij eisers dagverhaal, is naar het oordeel van de rechtbank uiterst summier en niet voldoende overtuigend. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit meerdere stukken in het dossier naar voren komt dat eiser zich beter voordoet dan hij is. Zelfs de bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage overwogen dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat er sprake is van dissimulatie. Het is dan ook de vraag hoeveel waarde kan worden gehecht aan eisers eigen dagverhaal. Tot slot wijst de rechtbank er op dat de arbeidsdeskundige in zijn (re)ïntegratievisie heeft overwogen dat de schommelingen in eisers suikerspiegel en de belasting bij fulltime werken aspecten zijn die vermoeidheid kunnen veroorzaken waardoor regelmatig ziekteverzuim aan de orde kan zijn en het voor eiser moeilijk zal zijn een werkgever te vinden die met die beperkingen rekening wil houden.
Overigen merkt de rechtbank op dat voornoemde overweging van de arbeidsdeskundige de vraag op roept of ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit eiser niet zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd aangegeven dat in de bezwaarprocedure geen bezwaar- arbeidsdeskundige is geraadpleegd om deze vraag te beantwoorden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit alsnog op deze vraag dient in te gaan.
Daarnaast is de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen ten aanzien van het eerste bestreden besluit, van oordeel dat verweerder ten onrechte als eisers maatman de administratief medewerker voor 32 uur per week in plaats van voor 40 uur per week heeft gehanteerd. Gelet op dit aspect, in samenhang bezien met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van een medische urenbeperking, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de geschiktheid van de geduide functies.
Op grond van het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat ook het tweede bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskostenveroordeling in beide zaken
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1; 2 x € 322,- x 1= € 644,-). De rechtbank is van oordeel dat het samenhangende zaken betreft, zodat deze gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit voor wat betreft de veroordeling in de kosten van verleende rechtsbijstand als één zaak worden beschouwd. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eisers gemachtigde in beide zaken een gelijkluidend beroepschrift heeft ingediend en de zaken gevoegd zijn behandeld ter zitting van 25 mei 2005.
De rechtbank beslist als volgt.
recht doende in de zaken geregistreerd onder de nummers SBR 04/2451 en SBR 04/2452,
verklaart de beroepen tegen de twee bestreden besluiten gegrond,
vernietigt de twee bestreden besluiten van 12 augustus 2004,
draagt verweerder op om binnen dertien weken na bekendmaking van deze uitspraak twee nieuwe beslissingen op eisers bezwaren tegen de besluiten van 29 april 2004 te nemen,
bepaalt dat het Uwv de door eiser betaalde griffierechten van in totaal € 74,- aan hem vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in de gedingen ten bedrage van € 644,-, te betalen door het Uwv.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2005.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. C.H. Norde mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.