ECLI:NL:RBUTR:2005:AT9379

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04-2252
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake huursubsidie en ondermandaat van de belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 10 juni 2005 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, wonende te Utrecht, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 augustus 2004, waarbij het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 4 februari 2004 ongegrond is verklaard. Dit eerdere besluit betrof de wijziging van de huursubsidie voor het subsidiejaar 1998/1999, waarbij het toegekende bedrag van € 1.138,08 werd verlaagd naar € 228,71, en het teveel ontvangen bedrag van € 909,38 werd teruggevorderd.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 mei 2005, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. J. Walther en verweerder door mr. F.L.M. Schütz. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend om te beoordelen of de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, zoals deze na 17 maart 2004 is vastgesteld, verbindend is. De rechtbank concludeert dat de regeling onverbindend is, omdat deze niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtsbeginsel dat een besluit bevoegdelijk moet worden genomen. De rechtbank stelt vast dat de inkomensgegevens van eiser, zoals vastgesteld door de belastingdienst, niet verifieerbaar zijn. Hierdoor kan verweerder niet van deze gegevens uitgaan bij de vaststelling van het inkomen van eiser over 1997. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen op bezwaar, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 04/2252
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te Utrecht,
e i s e r ,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 augustus 2004 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
4 februari 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de Beslissing huursubsidie 1998/1999 gewijzigd en de huursubsidiebijdrage over de periode 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 gewijzigd van € 1.138,08 naar € 228,71. In verband hiermee wordt het door eiser teveel ontvangen bedrag aan huursubsidie van € 909,38 teruggevorderd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 mei 2005, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Walther, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij verweerder.
Na de behandeling van het beroep ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend in verband met de vraag of de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, zoals deze na 17 maart 2004 is komen te luiden, verbindend is en of het in mandaat genomen besluit van 4 augustus 2004 bevoegd is genomen. Daarbij is verweerder in de gelegenheid gesteld een gedekt verklaring te overleggen.
Bij schrijven van 17 mei 2005 heeft verweerder de gedekt verklaring van 3 mei 2005 toegezonden.
Nadat beide partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:57 van de Awb bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege kan blijven en het onderzoek op 3 juni 2005 gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen, overweegt de rechtbank het volgende.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 25 februari 2004, gepubliceerd in AB 2004/216, geoordeeld dat de Regeling Ondermandaat voor het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting (DGVH) zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Awb te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. Als opvolger van de hierboven genoemde Regeling ondermandaat DGVH is de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen (Stcrt. 2002/32) vastgesteld. Deze regeling bevat een aan de Regeling ondermandaat DGVH gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend, zoals ook de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 28 april 2004, gepubliceerd op rechtspraak.nl LJN: AO8449.
De Directeur-Generaal Wonen heeft bij zijn besluit van 17 maart 2004 (Stcrt. 2004, 56), onder artikel I A, ter reparatie van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, artikel 9, tweede lid, van die Regeling laten vervallen.
De rechtbank is van oordeel dat met het enkel laten vervallen van artikel 9, tweede lid, niet het aan de Regeling Ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen klevend gebrek, waardoor die Regeling onverbindend is, wordt weggenomen. De Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, zoals deze na 17 maart 2004 is komen te luiden, is derhalve evenzeer onverbindend als de Regeling zoals die voordien gold. Voor de verdere motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de overwegingen in haar uitspraak van 11 mei 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl LJN: AT5609, welke overwegingen hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit tot stand gekomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit bevoegdelijk moet worden genomen en dient het om die reden te worden vernietigd. Nu verweerder in de gedekt verklaring van 3 mei 2005 heeft medegedeeld dat hij het bestreden besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ziet de rechtbank in het onderhavige geval aanleiding om te beoordelen of toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid voorzien in artikel 8:72, derde lid, van de Awb om de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit in stand te laten.
Voor toepassing van dit artikel is slechts plaats indien na vernietiging van een besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt. Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
De rechtbank dient daarbij in het onderhavige geding de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd om voor het subsidiejaar 1998/1999 het eerder toegekende bedrag aan huursubsidie te herzien (verlagen) en de tengevolge hiervan teveel betaalde huursubsidie terug te vorderen.
Bij besluit van 1 februari 1999 is aan eiser fl. 2.508,-- (€ 1.138,08 ) huursubsidie toegekend voor de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999, gebaseerd op een inkomen over 1997 van fl. 35.393,-- (€ 16.06,64). Door de belastingdienst zijn ongeveer begin 2004 op verzoek van verweerder aan hem de inkomensgegevens van eiser over het jaar 1997 verstrekt. Het door de belastingdienst opgeven verzamelinkomen van eiser bedroeg € 18.494,72, hetgeen afwijkend was van het verzamelinkomen waarvan verweerder bij het besluit van 1 februari 1999 is uitgegaan. In verband hiermee heeft verweerder bij het primaire besluit van 4 februari 2004 het eerdere besluit van 1 februari 1999 gewijzigd en de huursubsidie-bijdrage over het tijdvak 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 nader vastgesteld op € 228,71, omdat eisers inkomen in het peiljaar 1997 hoger was dan hij bij zijn aanvraag had opgegeven. Aangezien eiser op dat moment reeds de gehele huursubsidie had ontvangen, werd tevens vastgesteld dat hij het teveel ontvangen bedrag van € 909,38 terug moet betalen.
Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar is het bestreden besluit genomen, waarin verweerder zijn eerder ingenomen standpunt heeft gehandhaafd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de Huursubsidiewet (Hsw) moet worden uitgegaan van het belastbaar inkomen van eiser over 1997, zoals dit is vastgesteld door de Belastingdienst. Eiser is in het informatieblad bij de beschikking van 4 februari 2004 geïnformeerd over de wijze van inkomenscontrole en voorts dat hij met betrekking tot zijn vastgestelde inkomen een IB-60 formulier van de Belastingdienst zou ontvangen. Verweerder hanteert uitsluitend een inkomen dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Eiser had dan ook bezwaar moeten aantekenen tegen de vaststelling van zijn inkomen over 1997 bij de Belastingdienst. Met betrekking tot eisers verwijt dat er meer klachten bij de Belastingdienst zijn binnengekomen over onjuist gehanteerde inkomensgegevens heeft verweerder aangegeven dat het hier specifieke situaties gold in andere tijdvakken dan de onderhavige.
Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat uit de jaaropgave van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van het jaar 1997 blijkt dat eiser in 1997 een bruto-inkomen heeft genoten van € 16.060,90. Het is voor eiser een raadsel hoe de Belastingdienst eisers inkomen heeft kunnen vaststellen op € 18.494,72. Herziening en terugvordering van de betaalde huursubsidie zijn pas aan de orde indien vaststaat dat het door de Belastingdienst opgegeven inkomen correct is. Ondanks het gegeven dat zowel eiser als verweerder hierover navraag hebben gedaan bij de Belastingdienst, heeft de Belastingdienst tot op heden geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Verweerder mag daarom niet uitgaan van het door de Belastingdienst opgegeven inkomen, zeker niet nu de Belastingdienst heeft meegedeeld dat er meer klachten zijn binnengekomen over verstrekking van onjuiste gegevens aan verweerder. Ten slotte heeft eiser aangegeven dat hij nimmer een inkomensverklaring van de Belastingdienst, een zogenoemd IB-60 formulier, heeft ontvangen en derhalve nooit bij de Belastingdienst bezwaar heeft kunnen maken tegen de hoogte van zijn inkomen over 1997.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het eerste lid, van artikel 3 van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Hsw - zoals dat gold in het tijdvak waarop de aanvraag van de huursubsidie betrekking heeft - bepaalt dat als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het peiljaar.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw kan onze Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend:
a. in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of
b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33,tweede lid.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:
a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij Onze Minister bekend zouden zijn geweest,
b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of
c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 36, derde lid van de Hsw kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. Onze Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
Naar vaste rechtspraak, de rechtbank verwijst onder meer naar de uitspraak van 19 februari 2003 van de Afdeling, gepubliceerd op rechtspraak.nl LJN: AF 4714, is voor de toepassing van de Hsw in beginsel de vaststelling van het inkomen door de Belastingdienst bindend, indien en voor zover die vaststelling niet (met succes) is aangevochten in bezwaar of beroep.
De kern van het onderhavige geschil is de vraag of eiser in het onderhavige geval kan worden tegengeworpen dat hij niet (met succes) de inkomensverklaring (zogenoemd formulier IB-60) bij de Belastingdienst heeft aangevochten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe het volgende wordt overwogen.
De rechtbank constateert dat, gelet op de datum van het primaire besluit en het verhandelde ter zitting, eind 2003-begin 2004 via automatische uitwisseling van computer-gegevens de inkomensgegevens door de Belastingdienst aan verweerder zijn verschaft. Eiser heeft gesteld dat hij nimmer een IB-60 formulier heeft ontvangen en derhalve nooit bezwaar heeft kunnen maken. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij bekend is met het feit dat er wel eens wat misgaat met het toezenden van formulieren, maar gaat er in dit geval vanuit dat de IB-60 formulieren in week 7 van 2004 door de Belastingdienst zijn verzonden, ook aan eiser. Eiser heeft verder gesteld dat hij telefonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst om te achterhalen hoe de door de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens konden afwijken van de gegevens van het Uwv. De Belastingdienst heeft in dit contact aangegeven dat de gegevens inmiddels waren vernietigd en dat daarover geen mededelingen konden worden gedaan. Uit de brief van verweerder van 5 juli 2004 aan eiser blijkt dat ook verweerder omstreeks juli 2004 de inkomensgegevens heeft opgevraagd bij de Belastingdienst. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat de gegevens niet zijn ontvangen en dat de Belastingdienst aan verweerder heeft aangegeven dat de betreffende gegevens zijn vernietigd.
Nu de door de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens noch voor eiser, noch voor verweerder, noch voor de rechtbank verifieerbaar zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet van deze gegevens uit had mogen gaan bij de vaststelling van eisers inkomen over 1997. In verband met bovenstaande constateringen acht de rechtbank verder voldoende aannemelijk dat eiser het IB-60 formulier niet heeft ontvangen. De enkele stelling van verweerder dat het niet ontvangen van het formulier onwaarschijnlijk geacht moet worden omdat de formulieren in week 7 zijn verzonden, doet daar niet aan af, zeker nu deze stelling niet meer te controleren is. In verband hiermee kon van eiser in dit specifieke geval niet gevergd worden in bezwaar te gaan tegen de vaststelling door de Belastingdienst van zijn inkomensgegevens over 1997.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit tevens genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Het besluit komt derhalve ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. In verband met het vorenstaande bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de overweging in het bestreden besluit dat de met ingang van 12 maart 2002 geldende Wet kosten bestuurlijke voorprocedures niet van toepassing wordt geacht op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, niet juist is en dat genoemde regeling wel op het verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase van toepassing is. De rechtbank acht deze ter zitting gegeven verbetering van het bestreden besluit voldoende.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand. In verband met de verstrekte toevoeging dienen deze kosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem vergoedt, te betalen door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van
€ 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2005.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. V.N. Sluiter. mr. Y. Sneevliet.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.