ECLI:NL:RBUTR:2005:AT3434

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04-1461
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet Werk en Bijstand in relatie tot de opschorting en intrekking van bijstandsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Utrecht op 24 maart 2005, geregistreerd onder nummer SBR 04/1461, is eiser in beroep gegaan tegen de besluiten van verweerder, de gemeente Soest, die zijn bijstandsuitkering op 17 november 2003 had opgeschort en per die datum had ingetrokken. Eiser ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had vragen over de aankoopnota's die hij moest overleggen in verband met bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. De rechtbank behandelt de vraag of de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering terecht zijn geweest, waarbij de focus ligt op de feitelijke woon- en verblijfplaats van eiser. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser niet op het opgegeven adres woonde. Eiser had verklaard dat hij tijdelijk bij anderen verbleef vanwege ziekte, maar dit zou niet moeten leiden tot opschorting van zijn uitkering. De rechtbank concludeert dat de besluiten van verweerder in strijd zijn met de wet, omdat de WWB van toepassing is en niet de Abw, en vernietigt het bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 04/1461
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 april 2004 (het bestreden besluit), waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van respectievelijk 27 november 2003 en 27 januari 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij het besluit van 27 november 2003 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 17 november 2003 onder toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw opgeschort (hierna: het opschortingsbesluit). Bij het besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder de bijstandsuitkering met ingang van 17 november 2003 ingevolge artikel 69, vierde lid, van de Abw ingetrokken (hierna: het intrekkings-besluit) op de grond dat eiser niet heeft meegewerkt aan een onderzoek ter vaststelling van zijn feitelijke verblijfplaats.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2005, waar eiser is versche-nen, bijgestaan door mr. M.W. Kox, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen M.H.M. van den Brink-Hilhorst en M. Dolman, beiden werkzaam bij de gemeente Soest.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
Eiser ontvangt een Abw-uitkering naar de alleenstaande norm. Op 23 mei 2002 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek hem bijzondere bijstand te verlenen voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Bij besluit van 19 juli 2002 is aan eiser daarvoor bijzondere bijstand toegekend ten bedrage van € 1.484,26.
Op 17 november 2003 heeft eiser uit eigen beweging verweerders sociale dienst bezocht omdat hij - onder meer - vragen had over de aankoopnota's die hij in verband met de hem toegekende bijzondere bijstand voor inrichtingskosten moest overleggen. Uit het van dit bezoek door consulente M. Dolman (hierna: Dolman) opgemaakte intakeverslag d.d. 17 november 2003 blijkt - voorzover thans van belang - dat eiser de aankoopnota's ter verificatie van de verstrekte bijzondere bijstand niet kon overleggen en voorts dat eiser kenbaar heeft gemaakt dat zijn bijstandconsulente M. Tomsic (hierna: Tomsic) niet bij hem thuis op bezoek kon komen om de aangeschafte zaken te controleren, nu deze her en der waren opgeslagen en er dus niets viel te zien. Voorts heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij vanwege zijn ziekte bij kennissen en veel bij zijn zus in [woonplaats zus] verbleef.
In verband met de aldus ontstane onduidelijkheden omtrent eisers woon- en verblijfplaats heeft verweerder bij besluit van 27 november 2003 eisers recht op bijstandsuitkering met ingang van 17 november 2003 opgeschort. Voorts is eiser bij dit besluit op straffe van beëindiging van zijn Abw-uitkering per evengenoemde datum in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 10 december 2003 een schriftelijke verklaring omtrent zijn feitelijke verblijfplaats te overleggen.
Op 9 december 2003 heeft verweerder van eisers gemachtigde een faxbericht ontvangen, waarin wordt gesteld dat eiser bij herhaling heeft aangegeven dat hij woonachtig is aan de [adres] en dat eiser tijdens het gesprek van 17 november 2003 slechts heeft verklaard dat hij af en toe ook elders verblijft in verband met zijn ziekte.
Eiser heeft tegen het opschortingsbesluit van 27 november 2003 op 5 januari 2004 bezwaar aangetekend, waarin hij - kort samengevat - herhaalt hetgeen hij in het faxbericht van 9 december 2003 heeft aangevoerd.
Vervolgens is eiser bij brief van 12 januari 2004, in verband met de opschorting van zijn Abw-uitkering en vaststelling van zijn feitelijke verblijfplaats, verzocht om op 19 januari 2004 bij de sociale dienst te verschijnen. Daarbij is eiser tevens verzocht aan te tonen dat hij de verstrekte bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen ook daadwerkelijk heeft gebruikt voor het doel waarvoor hij die uitkering heeft gevraagd. Van dit gesprek is rapport uitgebracht op 27 januari 2004. Blijkens dat rapport waren bij het gesprek eiser, zijn advocaat, mr. Kox, eisers bijstandconsulente Tomsic en de manager van de sociale dienst de heer Rip aanwezig. Het rapport vermeldt voorts dat om de feitelijke (woon)situatie van eiser te kunnen beoordelen eiser is verzocht om (terstond) een huisbezoek af te leggen, hetgeen eiser heeft geweigerd.
Daarop heeft verweerder op 27 januari 2004 het in de Inleiding genoemde intrekkingsbesluit genomen. Tegen dit besluit heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt, in welk verband hij - onder meer - heeft aangegeven dat na het gesprek van 19 januari 2004 er 's middags nog telefonisch overleg is geweest tussen zijn gemachtigde mr. Kox en de heer Rip, waarbij zijdens eiser te kennen is gegeven dat hij bereid is zijn medewerking te verlenen aan het door verweerder gewenste huisbezoek. De heer Rip heeft toen verklaard dat dit aanbod van eiser te laat komt.
Eiser heeft zijn bezwaren, gericht tegen de onderscheiden besluiten van 27 november 2003 en 27 januari 2004, op 26 februari 2004 tijdens een hoorzitting mondeling toegelicht. Tijdens deze hoorzitting is met eiser afgesproken dat er een huisbezoek zal plaatsvinden door Tomsic en wethouder B. Krijger (hierna: Krijger).
Het huisbezoek heeft op 29 maart 2004 plaatsgevonden. De resultaten van dit huisbezoek zijn gerelateerd in de rapportage van 29 maart 2004 van Tomsic. Voorts bevat de e-mail van wethouder Krijger van 7 april 2004 een verslag van het gehouden huisbezoek. Uit deze stukken komt naar voren dat Tomsic en Krijger eiser vlak voor aanvang van het huisbezoek in het trappenhuis hebben begroet, doch dat eiser niet bij het huisbezoek in de woning aanwezig was en dat hij zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Kox die hen heeft rondgeleid. Zowel Tomsic als Krijger concluderen dat het een eenvoudige ongeordende woning betreft die een bewoonde indruk maakt.
Verweerder heeft zijn standpunt naar aanleiding van de bezwaren van eiser bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Standpunt van verweerder
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - onder verwijzing naar de bepalingen van de Abw - met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand per 17 november 2003 op het standpunt gesteld dat, nu eiser op 17 november 2003 heeft verklaard dat hij niet op de [adres] verblijft zijn uitkering terecht is opgeschort in afwachting van een voor 10 december 2003 in te dienen schriftelijke verklaring over zijn verblijfplaats. Aan de beëindiging van het recht op bijstand legt verweerder ten grondslag dat eiser zowel op 17 november 2003 als op 19 januari 2004 zijn medewerking heeft geweigerd aan een huisbezoek. Naar de mening van verweerder kan daardoor niet worden vastgesteld of eiser daadwerkelijk woont op het door hem opgegeven adres [adres]. Het feit dat eisers gemachtigde later die dag heeft gebeld met de mededeling dat eiser nu wel bereid is zijn medewerking te verlenen aan het huisbezoek doet aan de eerdere weigering niets af. Voorts kent verweerder gewicht toe aan het huisbezoek van 29 maart 2004, waarbij door de bijstandconsulente Tomsic is vastgesteld dat de situatie van eiser ten opzichte van voor de verstrekte bijzondere bijstand voor inrichtingskosten nauwelijks was gewijzigd en dat er door eiser geen kleding en persoonlijke zaken zijn getoond. Verder acht verweerder van belang dat het totaalbedrag van de door eiser overgelegde aankoopbonnen € 560,13 bedraagt, terwijl aan eiser een bedrag van € 1.484,26 aan bijzondere bijstand is toegekend. Eiser heeft derhalve het resterende bedrag na anderhalf jaar nog niet besteed. Voorts vindt verweerder het energie- en elektriciteitverbruik van eiser bijzonder laag, nu eiser in een periode van drie jaar 10 m³ gas heeft verbruikt en het jaarlijks verbruik van elektra op de dagteller 50 kWh en de nachtteller 1000 kWh bedraagt. Verweerder concludeert dat het onwaarschijnlijk lijkt dat eiser daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres [adres] verblijft.
Standpunt van eiser
In beroep heeft eiser ontkend dat hij op 17 november 2003 zou hebben verklaard dat hij niet in zijn woning in [woonplaats] verblijft, zodat zijn Abw-uitkering ten onrechte is opgeschort. Voorts heeft eiser in beroep aangevoerd dat hij wel degelijk bereid was om op 19 januari 2004 mee te werken aan een huisbezoek, maar dat verweerder daarvan geen gebruik wenste te maken.
Ter zitting is van de zijde van eiser daaraan - onder meer - toegevoegd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij op 19 januari 2004 een open gesprek zou hebben met zijn consulente Tomsic over - onder andere - de aankoopbonnen en dat hij door de aanwezigheid van de heer Rip erg was overdonderd vooral toen hem zeer dwingend werd gevraagd of hij wilde meewerken aan een huisbezoek. Bovendien vraagt eiser zich af waarom is afgeweken van de opvatting van wethouder Krijger om de bijstandsuitkering van eiser te contineren en dat de opstelling van verweerder onzorgvuldig is. Voorts heeft eiser aangegeven dat als hij ziek is, hij naar iemand toegaat voor steun en dat hij de mogelijkheid wil hebben om weg te kunnen. Dat betekent volgens eiser niet dat hij niet op het door hem opgegeven adres niet woont. Ten slotte heeft eiser verklaard dat hij bijna geen verlichting aan heeft en dat hij een campinggas-stelletje gebruikt om te koken en om zichzelf te verwarmen.
Toepasselijk recht
Alvorens de rechtbank het onderhavige beroep inhoudelijk zal beoordelen, overweegt de rechtbank omtrent de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen het volgende.
Op grond van het Inwerkingtredingsbesluit (Besluit van 10 oktober 2003, Stb. 2003, nr. 386) zijn de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Invoeringswet Wet Werk en Bijstand (IWWB) met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de IWWB is de Abw gelijktijdig ingetrokken. In uitzondering daarop is een aantal artikelen van de WWB met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden dan wel op een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen tijdstip in het jaar 2004 (de gefaseerde invoering). Bij Besluit van 21 januari 2005, Stb. 2005, nr. 35, is het tijdstip waarop enkele artikelen van de Abw zijn vervallen, nader vastgesteld op 1 februari 2005. Artikel 54 van de WWB inzake de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand alsmede tot het intrekken van een besluit tot toekenning van bijstand is per 1 januari 2004 in werking getreden en het daarmee overeenkomende artikel 69 van de Abw is per diezelfde datum ingetrokken.
Het in geding zijnde besluit op de bezwaren tegen de opschorting en de intrekking van het recht op bijstand is genomen na 1 januari 2004 en heeft betrekking op een datum gelegen vóór die datum. Derhalve is de vraag welk recht van toepassing is. In de IWWB zijn geen specifieke overgangsbepalingen opgenomen ten aanzien van de bepalingen in de WWB betreffende opschorting en intrekking van het recht op bijstand. Gelet op het systeem van de IWWB en de parlementaire behandeling staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de wetgever beoogd heeft de WWB onmiddellijk te doen gelden. In dat verband wijst de rechtbank op artikel 4, eerste lid, van de IWWB, waarin is bepaald dat de door het college van burgemeester en wethouders op grond van de Abw genomen besluiten gelden als door hem genomen besluiten op grond van de WWB. In de Memorie van Toelichting van de IWWB (Tweede Kamer 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 2) is als uitgangspunt voor het overgangrecht geformuleerd dat de WWB zo spoedig mogelijk en zo volledig als redelijkerwijs mogelijk is, toepassing zal gaan vinden. Voorts wijst de rechtbank op de motivering van de regering om het oorspronkelijk voorgestelde artikel 6 van de IWWB te laten vervallen. Deze bepaling bevatte een specifieke overgangregeling met betrekking tot terugvordering, verhaal, boetes en maatregelen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer 2002-2003, 28 960, nr. 6, p. 5 en p. 6) is overwogen dat door het schrappen van dit artikel 6 -conform Aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving- de hoofdregel van het overgangsrecht weer van kracht wordt: de onmiddellijke of exclusieve werking van de nieuwe wet, hetgeen betekent dat de nieuwe regels tevens van toepassing zijn op de reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen op het gebied van terugvordering, verhaal, boetes en maatregelen. De conclusie van de regering was dat het vervallen van deze bepaling betekent dat op alle besluiten ten aanzien van terugvordering, boeten en verhaal die zijn genomen na de inwerkingtreding de bepalingen van de WWB van toepassing zijn. Hoewel de rechtbank onderkent dat deze interpretatie van de hoofdregel van overgangs-recht niet wordt onderschreven door de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 23 december 1996, USZ 1997/45), acht zij de bedoeling van de wetgever dermate expliciet en eenduidig, dat daaraan niet voorbij gegaan kan worden. Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat besluiten inzake bijstand-verlening, waaronder besluiten tot opschorting en intrekking van de uitkering, genomen na inwerkingtreding van de WWB, die betrekking hebben op een tijdstip of periode voorafgaande aan die inwerkingtreding moeten worden gebaseerd op de WWB ook al bevat de IWWB niet een daartoe strekkende specifieke overgangsregeling. Geheel terzijde merkt de rechtbank op dat artikel 69 van de Abw imperatieve bepalingen bevatte ten aanzien van het opschorten en intrekken van de bijstandsuitkering, terwijl verweerder op grond van artikel 54 van de WWB daartoe bevoegd is, hetgeen voor de uitkeringsgerechtigde tot enig voordeel kan leiden.
Met betrekking tot het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de opschorting van het recht op bijstand is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat het met toepassing van de Abw genomen primair besluit van 27 november 2003, bij de heroverweging in bezwaar alsnog aan de WWB moet worden getoetst, wanneer, zoals in dit geval, het bezwaarschrift is ingediend op of na 1 januari 2004.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voor-zien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB - voorzover hier van belang -bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de WWB - voorzover hier van belang -bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het
college besluiten tot herziening van de bijstand.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Het tweede lid van artikel 54 van dit artikel bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Op grond van het vierde lid van artikel 54 van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Beoordeling van het geschil
Gelet op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het toepasselijk recht heeft verweerder het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op artikel 69 van de Abw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve het onjuiste wetsregime toegepast, nu hij dit besluit had dienen te baseren op bepalingen van de WWB.
De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden de aan eiser verleende bijstandsuitkering per 17 november 2003 heeft opgeschort en vervolgens per die datum ingetrokken op de grond dat niet kan worden vastgesteld of eiser woonde op het adres [adres].
De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
Met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank acht het, gelet op het gerelateerde in het intakeverslag van 17 november 2003 van bijstandconsulente Dolman en los van de vraag hoe eiser zich nu precies heeft uitgedrukt, niet onredelijk dat verweerder aanleiding zag voor een nader onderzoek naar de woonsituatie van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen besluiten het recht op bijstand vanaf 17 november 2003 op te schorten.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder eiser bij brief van 12 januari 2004 heeft uitgenodigd voor het gesprek van 19 januari 2004. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens dat gesprek is geconfronteerd met de vraag of hij al dan niet zijn medewerking wil verlenen aan een onaangekondigd huisbezoek. Gelet op de inhoud van de brief van 12 januari 2004 en gegeven de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er een redelijke grond was om na het gesprek op 19 januari 2004 onmiddellijk een huisbezoek in de woning van eiser af te leggen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de WWB, evenals de Abw, zich er niet tegen verzet dat een betrokkene in het kader van de controle op de juiste toepassing daarvan wordt uitgenodigd zonder dat hierbij exact wordt aangegeven wat de achterliggende reden voor een gesprek is.
Eiser heeft evenwel bij die gelegenheid geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het door verweerder aansluitend aan het gesprek van 19 januari 2004 verlangde huisbezoek.
Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat die enkele weigering zo essentieel was dat juist daardoor het recht op bijstand van eiser niet langer was vast te stellen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat van de zijde van eiser later op diezelfde dag telefonisch is meegedeeld dat eiser bij nader inzien en na overleg met zijn advocaat wilde meewerken aan een huisbezoek op die dag. De rechtbank kent hierbij tevens gewicht toe aan het feit dat tijdens een op 29 maart 2004 gehouden huisbezoek door Tomsic is geconstateerd dat de inrichting van de woning van eiser ten opzichte van de situatie in 2002 niet wezenlijk was veranderd.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende basis voor de conclusie van verweerder dat eiser niet op het door hem opgegeven adres aan de [adres] zou wonen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet tot intrekking van eisers recht op bijstand per 17 november 2003 heeft kunnen overgaan. Het argument van verweerder dat het lage elektriciteit- en energieverbruik van eiser er op wijst dat hij niet op het betreffende adres woont, kan de rechtbank niet volgen, nu dit weliswaar een indicatie is, doch gelet op eisers wijze van leven, zoals toegelicht ter zitting, op zichzelf onvoldoende is om daaruit op te maken dat eiser er niet woont.
Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu dit besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb is genomen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING.
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen,
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem vergoedt, te betalen door de gemeente Soest,
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-. onder aanwijzing van de gemeente Soest als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa, als voorzitter en
mr. J.G.Th. Engelberts en mr. Y. Sneevliet als leden, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2005.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
mr. M.R. Groenewoud mr. J.F. Bandringa
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.