ECLI:NL:RBUTR:2004:AR5162

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/2522 VV en SBR 04/2521
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en hoofdzaak inzake handhaving bouwvergunning gemeente Rhenen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 4 november 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te Rhenen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen. Eiser had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in te stellen tegen een besluit van 10 augustus 2004, waarbij zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 4 november 2003 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit verplichtte eiser om een zonder bouwvergunning opgericht dierenverblijf voor 1 januari 2004 te verwijderen, met een dreiging van een dwangsom van € 500,- per maand tot een maximum van € 3.000,-.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de argumenten van eiser in een eerdere uitspraak, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, uitdrukkelijk zijn verworpen. Hierdoor moest de voorzieningenrechter uitgaan van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over de beroepsgronden van eiser. Eiser had zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de bouwwerken waar eiser naar verwees, zich in een andere bestemmingscategorie bevonden, waardoor er geen sprake was van gelijke gevallen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde en dat de begunstigingstermijn voor het verwijderen van het dierenverblijf niet onredelijk kort was. Eiser had voldoende tijd om aan de aanschrijving te voldoen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2004.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. SBR 04/2522 VV en SBR 04/2521
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een
voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[eiser], wonende te Rhenen,
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen,
verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 10 augustus 2004 waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 november 2003 (opnieuw) ongegrond is verklaard.
Bij laatstgenoemd besluit is eiser aangeschreven om het zonder bouwvergunning opgerichte dierenverblijf op het perceel [perceel] te Rhenen voor 1 januari 2004 te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per maand tot een maximum van € 3.000,-.
1.2 Het verzoek is op 21 oktober 2004 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door G.G. Prinsen van Prinsen Advies te Amersfoort. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.S. Langejan, werkzaam bij de gemeente Rhenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Ten aanzien van het tegen het besluit van 4 november 2003 door eiser ingediende bezwaar is al eerder, en wel op 9 maart 2004, een besluit genomen. Met bijgevoegde uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2004 (SBR 04/1406 VV en SBR 04/1116) is het beroep tegen het besluit van 9 maart 2004 gegrond verklaard, omdat - kort weergegeven - het bestreden besluit ter zake van de grief van eiser dat sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd. Tegen deze uitspraak is door partijen geen hoger beroep ingesteld.
In het thans bestreden besluit is verweerder ingegaan op de door eiser in de bezwaarfase overgelegde foto’s van - naar het oordeel van eiser - vergelijkbare bouwwerken. Een door verweerder ingesteld nader onderzoek heeft voor verweerder tot de conclusie geleid dat niet is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.4 Voor zover eiser met de verwijzing in zijn beroepschrift van 18 september 2004 naar zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 4 november 2003 en zijn beroepschrift tegen het besluit van 9 maart 2004, het onderhavige beroep heeft willen doen steunen op die grieven van eiser die in de uitspraak van 25 juni 2004 door de voorzieningenrechter zijn weerlegd, wordt het volgende overwogen.
Tegen genoemde uitspraak is geen hoger beroep ingesteld en eiser heeft in de onderhavige procedure geen andere argumenten aangevoerd dan die de voorzieningenrechter reeds bekend waren ten tijde van bovengenoemde uitspraak. Nu deze argumenten in die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, heeft de voorzieningenrechter van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden uit te gaan.
2.5 Voor zover het onderhavige beroep steunt op de grief dat verweerder met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, wordt het volgende overwogen.
Ter zake van de bouwwerken op foto 1 en foto 11 wordt overwogen dat de betreffende percelen een andere bestemming hebben, te weten ‘agrarisch gebied met bijzondere landschappelijke kenmerken’, dan het in geding zijnde perceel, zodat alleen al om die reden niet gesproken kan worden van gelijke gevallen.
Met betrekking tot het bouwwerk op foto 4 is door verweerder ter zitting aangegeven dat dit kleine bouwwerk eerst thans, dankzij de foto van eiser, door verweerder is opgemerkt, en dat dit bouwwerk, gelet op de locatie daarvan, - anders dan wordt vermeld in het bij het bestreden besluit gegeven overzicht - inderdaad niet op de luchtfoto uit 1994 staat. Het betreffende bouwwerk staat op een perceel met de bestemming ‘bosgebied’, er is geen bouwvergunning voor afgegeven en evenmin een gedoogbeschikking. Het is dan ook de bedoeling, aldus verweerder ter zitting, dat handhavend zal worden opgetreden.
Met betrekking tot het bouwwerk op foto 22 is verweerder al tot handhavend optreden overgegaan.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.6 Dat, zoals door eiser is gesteld, de begunstigingstermijn veel te kort is, is de voorzieningenrechter niet gebleken. In het bestreden besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder eiser tot 1 oktober 2004 de gelegenheid gegeven aan de aanschrijving te voldoen. Niet alleen kan het mobiele bouwwerk op zeer korte termijn met behulp van een tractor worden verplaatst, tevens is niet gebleken dat het vinden van (al dan niet tijdelijk) onderdak elders voor de drie landgeiten van eiser binnen die termijn niet te realiseren is.
In afwachting van de onderhavige uitspraak heeft verweerder zich bij brief van
22 september 2004 bereid verklaard de verbeurdverklaring op te schorten tot de uitspraak. Ter zitting heeft verweerder de verbeurdverklaring vervolgens opgeschort tot 6 weken na verzending van de onderhavige uitspraak. In die periode kan dan tevens duidelijkheid worden verkregen over de mogelijkheid om de landgeiten op het huisperceel van eiser te huisvesten en hen via een oversteek de te begrazen gronden te laten bereiken.
2.7 Gelet op het vorenstaande komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser is dan ook geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.8 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.9 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.10 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. T. Dompeling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
A. Heijboer mr. T. Dompeling
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: