ECLI:NL:RBUTR:2003:AO0695

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 03/117
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering te gedogen en intrekking van een gedoogverklaring zijn geen besluiten in de zin van de Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 19 december 2003 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen de Voetbalvereniging IJsselmeervogels en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten. Het beroep van de eiseres richtte zich tegen een besluit van 27 november 2002, waarin het bezwaar van de Christelijke Middenstandsvereniging Bunschoten - Spakenburg - Eemdijk en andere bezwaren tegen een eerder besluit van 30 januari 2002 gegrond zijn verklaard. Dit eerdere besluit betrof de gedooging van verkoopactiviteiten van de eiseres in haar kantine, die volgens verweerder in strijd waren met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld, waarbij de eiseres werd vertegenwoordigd door mr. J. Heinen en Ir. P.F. Heinen, en de verweerder door mr. J.H. Meijer en J.E.P.M. Reijnen. De Middenstandsvereniging was vertegenwoordigd door W. Schaap en C.J. van Voorbergen.

De rechtbank heeft in haar beslissing het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt dat de weigering om te gedogen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de schriftelijke weigering om een met het bestemmingsplan strijdig gebruik te gedogen, in het algemeen geen rechtsgevolg met zich meebrengt. Pas wanneer het bestuursorgaan overgaat tot handhaving, zoals het opleggen van bestuursdwang, ontstaat er een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een besluit tot intrekking van een gedoogverklaring, omdat dit ook slechts een mogelijkheid tot handhaving inhoudt. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om haar standpunt te onderbouwen.

De rechtbank concludeert dat de vragen van eiseres over handhaving en het vertrouwensbeginsel pas aan de orde kunnen komen bij een concreet handhavingsbesluit. De mondelinge uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, lid van de enkelvoudige kamer, en is opgemaakt door de griffier drs. H. Maaijen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 03/ 117
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht op het beroep van:
Voetbalvereniging IJsselmeervogels, gevestigd te Bunschoten,
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het beroep richt zich tegen verweerders besluit van 27 november 2002, waarbij verweerder het bezwaar van de Christelijke Middenstandsvereniging Bunschoten - Spakenburg - Eemdijk (hierna: de Middenstandsvereniging) en het bezwaar van [A] te Spakenburg en van [B] te Spakenburg tegen het besluit van 30 januari 2002 gegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten de verkoopactiviteiten van eiseres in haar kantine, die volgens verweerder in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, te gedogen en de verkoopactiviteiten te zullen legaliseren door middel van een herziening van het bestemmingsplan.
Het beroep is op 19 december 2003 ter zitting behandeld, waar namens eiseres zijn verschenen mr. J. Heinen en Ir. P.F. Heinen. Namens verweerder zijn verschenen mr. J.H. Meijer, advocaat te Apeldoorn en J.E.P.M. Reijnen, werkzaam bij de gemeente Bunschoten. Namens de Middenstandsvereniging zijn verschenen W. Schaap, voorzitter en C.J. van Voorbergen.
2. BESLISSING
Aan het slot van de behandeling van het beroep heeft de rechtbank:
het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3. GRONDEN
De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit strekt tot het alsnog weigeren te gedogen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat hij nog een definitief besluit tot het opleggen van bestuursdwang zal nemen en heeft in antwoord op vragen van de rechtbank in zijn reactie van 3 november 2003 bevestigd dat het bestreden besluit strekt tot het alsnog weigeren te gedogen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) is de schriftelijke weigering om een met het geldende bestemmingsplan strijdig gebruik te gedogen in het algemeen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zodanige weigering houdt immers niet meer in dan een verklaring van burgemeester en wethouders dat een gedraging of toestand die verboden is niet kan worden gedoogd. Voor zover het bestreden besluit dan ook dient te worden aangemerkt als een weigering om te gedogen, weet eiseres door deze verklaring dat zij verkeert in de normale situatie dat tegen een overtreding van een wettelijk voorschrift door burgemeester en wethouders kan worden opgetreden, maar deze wetenschap kan niet worden aangemerkt als een rechtsgevolg. Eerst wanneer burgemeester en wethouders overgaan tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom is er sprake van rechtsgevolg en van een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb en staan voor eiseres de mogelijkheden van bezwaar en beroep open. Een uitzondering op de regel dat een weigering te gedogen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, is mogelijk als de weigering te gedogen de ontkenning van een aanspraak inhoudt die de aanvrager wil ontlenen aan een beleidsregel. (ABRvS 22 juli 1999, AB 1999/340). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres in dit geval aanspraak heeft gemaakt op een gedoogbesluit op basis van een beleidsregel.
De rechtbank overweegt dat, voor zover het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een intrekking van een gedoogverklaring, er evenmin sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Evenals de weigering te gedogen houdt een dergelijke beslissing slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal gaan optreden. Eerst wanneer tot handhavend optreden wordt besloten, concretiseert die mogelijkheid zich. De rechtbank markeert in dit verband dat verweerder heeft aangekondigd nog een definitief handhavingsbesluit te nemen. Onder die omstandigheden kan aan een beslissing tot intrekking van een gedoogverklaring geen zelfstandige betekenis worden toegekend, behoudens in bijzondere gevallen. Van een dergelijk bijzonder geval is reeds geen sprake om de enkele reden dat met de uitvoering van de gedoogde activiteit al een aanvang is gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 4 juni 2002 (AB 2002/219). Om dezelfde reden, namelijk dat met de uitvoering van de gedoogde activiteit al een aanvang is gemaakt voordat verweerder zijn primair besluit nam, kan er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake zijn van een bestuurlijk rechtsoordeel dat op rechtsgevolg is gericht en om die reden als een besluit moet worden aangemerkt. (ABRvS 7 juli 1998, AB 1999/425).
De door eiseres opgeworpen vragen of handhaving in strijd met het vertrouwensbeginsel is en of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat legalisering onmogelijk is alsmede het door eiseres gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen naar het oordeel van de rechtbank eerst ten volle worden beantwoord en beoordeeld aan de hand van een concreet besluit tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder op zichzelf niet ten onrechte heeft aangevoerd dat een besluit op bezwaar is gericht op rechtsgevolg. Dit kan echter naar het oordeel van de rechtbank er niet toe leiden dat de onderhavige weigering te gedogen moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 5 juli 1999 (AB 1999/280) en naar de uitspraak van 15 januari 2003 (JB 2003/47).
De mondeling uitspraak is gewezen door mr. M. ter Brugge, lid van de enkelvoudige kamer, op 19 december 2003.
Aldus opgemaakt door de griffier.
de griffier, het lid van de enkelvoudige kamer,
drs. H. Maaijen mr. M. ter Brugge
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending van dit proces-verbaal beroep open bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.