RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geding tussen:
[naam verzoeker], wonende te Utrecht,
verzoeker,
de minister van Financiën,
verweerder.
1.1 Het verzoek om een voorlopige voorziening richt zich tegen verweerders besluit van 16 mei 2003, waarbij verweerder verzoekers bezwaren tegen zijn besluit van 7 maart 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van de gemeente Utrecht om een machtiging ex artikel 6 van de Europese verordening nr. 2580/2001 (verder: de Verordening) teneinde verzoeker voorzieningen te verstrekken op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (verder: ROA), inhoudende een toelage ter hoogte van € 201,37, huisvesting, een WA-verzekering en een ziektekostenverzekering, afgewezen.
1.2 Het verzoek is op 1 juli 2003 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Langenberg en mr. D. Gürses, advocaten te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Qvist, werkzaam bij de Afdeling Integriteit van het ministerie van Financiën, bijgestaan door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voor-zieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig beroep is ingesteld tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening luidt als volgt: "Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6 worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.".
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de Raad van de Europese Unie de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze Verordening van toepassing is. Deze lijst behelst - voor zover hier van belang - natuurlijke en rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken, dan wel de natuurlijke personen die optreden namens of in opdracht van voornoemde natuurlijke en rechtspersonen, groepen of entiteiten.
Artikel 6 van de Verordening bepaalt dat niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 en met het oog op de bescherming van de belangen van de Gemeenschap, de bevoegde instanties van een lidstaat specifieke machtigingen kunnen verlenen om (onder meer) financiële activa of andere economische middelen vrij te geven of ter beschikking te stellen van een persoon die op de lijst, als bedoeld in artikel 2, derde lid, staat vermeld, of deze persoon financiële diensten te verstrekken.
Bij gemeenschappelijk standpunt van 28 oktober 2002 2002/847/GBVB (Pb EG L295) heeft de Raad van Europa verzoeker op de in artikel 2, derde lid, bedoelde lijst geplaatst.
2.5 Bij brief van 30 oktober 2002 heeft de gemeente Utrecht aan verweerder verzocht om een machtiging ex artikel 6 van de Europese verordening nr. 2580/2001, teneinde verzoeker voorzieningen te kunnen blijven verstrekken op grond van de ROA, inhoudende een toelage ter hoogte van € 201,37, huisvesting, een WA-verzekering en een ziektekostenverzekering. Hiertoe heeft de gemeente onder meer gesteld dat de op 30 oktober 2002 bekend gemaakte EU-sanctieregeling, in combinatie met de Verordening, ziet op specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, hetgeen er toe leidt dat het verboden is aan verzoeker welke middelen dan ook te verstrekken. Nu de middelen die de gemeente Utrecht aan verzoeker verstrekt evenwel slechts bedoeld zijn om te voorzien in verzoekers eerste levensbehoeften, zouden er humanitaire redenen voor inwilliging van dit verzoek kunnen zijn, aldus de gemeente.
2.5 Bij besluit van 7 maart 2003 heeft verweerder bovenvermeld verzoek om een machtiging afgewezen. Hiertoe heeft verweerder onder meer overwogen dat het kabinetsbeleid erop is gericht om personen die zijn vermeld op de, na unanieme besluitvorming tot stand gekomen, EU-lijst niet te voorzien van enige financiële middelen zoals beschreven in artikel 1 van de verordening. Tevens is opgemerkt dat het Ministerie van Justitie, mede naar aanleiding van bovengenoemd kabinetsstandpunt, voornemens is het recht van [naam verzoeker] op ROA-toelagen te beëindigen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
2.6 Namens verzoeker is kort samengevat aangevoerd dat het besluit in strijd is met het in EU-verordening 561/2003 en in VN-resolutie 1452 (2002) verwoorde uitgangspunt dat middelen om te voorzien in primaire levensbehoeften op grond van humanitaire redenen kunnen worden verstrekt teneinde een inbreuk op fundamentele rechten te voorkomen. Ter zitting is medegedeeld dat verzoeker feitelijk verblijft in de woning van zijn echtgenote die beschikt over een uitkering ingevolge de ABW.
2.7 De voorzieningenrechter laat in het midden of de feitelijke situatie van verzoeker zodanig is dat een voorziening is aangewezen, aangezien reeds op grond van het volgende geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is immers gericht op het verkrijgen van een machtiging teneinde de feitelijke verlening van de aan verzoeker toegekende ROA-verstrekkingen mogelijk te maken. Bij besluit van 23 mei 2003 dat, namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, is genomen door het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers zijn de aan verzoeker toegekende ROA-verstrekkingen echter met onmiddellijke ingang beëindigd en is verzoeker aangezegd binnen drie dagen de door hem bewoonde ROA-woning te ontruimen. Bij besluit van 1 augustus 2000 is verzoeker aangezegd Nederland te verlaten. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij uitspraak van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 november 2002.
2.8 In het besluit van 23 mei 2003 is uitdrukkelijk vermeld dat het indienen van een bezwaarschrift of een verzoek om voorlopige voorziening geen opschortende werking heeft. Overigens is noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat reeds een bezwaarschrift is ingediend. Gelet hierop dient thans uitgegaan te worden van de situatie dat de aan verzoeker toegekende ROA-verstrekkingen zijn beëindigd zodat toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening niet het door verzoeker gewenste effect zou kunnen hebben.
2.9 Gelet op de principiële rechtsvragen die in dit geding aan de orde zijn en de samenhang met een eventuele procedure tegen het besluit van 23 mei 2003 inzake de beëindiging van de ROA-verstrekkingen wordt voorts geoordeeld dat het onderhavige geval zich niet leent voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb. Er zal derhalve thans geen uitspraak worden gedaan op het beroep van verzoeker.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene wordt tenslotte geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten van verzoeker te veroordelen.
2.11 Derhalve wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dompeling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2003.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.E. Companjen mr. T. Dompeling
Afschrift verzonden aan partijen op: