ECLI:NL:RBUTR:2003:AH9883

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
121976/ha za 00-2021
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Merkenrechtelijke geschil over domeinnamen gerelateerd aan prinses Máxima

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 16 juli 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, rechthebbende op de merken PRINSES MAXIMA en KONINGIN MAXIMA, en gedaagden die gelijkluidende domeinnamen hebben geregistreerd. Eiser verzet zich tegen het gebruik van deze domeinnamen door gedaagden, die onder andere een website hebben gekoppeld aan de domeinnamen met informatie over prinses Máxima. De rechtbank oordeelt dat het mogelijk is om de naam en titel van een lid van het Koninklijk Huis als merk te deponeren, maar dat hieraan beperkingen zijn verbonden. De rechtbank wijst de vordering van eiser af, omdat de merken onvoldoende onderscheidend vermogen hebben en het gebruik van de domeinnamen door gedaagden niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. De rechtbank concludeert dat de registratie van de domeinnamen door gedaagden niet onrechtmatig is en dat eiser geen merkinbreuk kan claimen. De vordering in conventie wordt afgewezen, en gedaagden worden in het gelijk gesteld. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

VONNIS van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
procureur: mr. L.A.M.J. Pütz,
- t e g e n -
1.
de besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1].,
gevestigd te Hedel,
gedaagde sub 1 in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur: mr. J.J.W. Remme,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te Amersfoort,
gedaagde sub 2,
procureur: mr. D. van Kampen.
Partijen worden hierna verder aangeduid als [eiser], respectievelijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
In deze procedure heeft de rechtbank op 8 januari 2003 een incidenteel vonnis gewezen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar voornoemd incidenteel vonnis. Nadien hebben partijen vonnis gevraagd in deze procedure (de hoofdzaak).
2. De vaststaande feiten
In conventie en reconventie
2.1. Op 1 september 1999, nadat eind augustus 1999 voor het eerst in de pers melding was gemaakt van een affectieve relatie tussen kroonprins Willem-Alexander en mevrouw Máxima Zorreguieta, heeft [eiser] de Internet domeinnamen PRINSESMAXIMA.COM, PRINSES-MAXIMA.COM, KONINGINMAXIMA.COM en KONINGIN-MAXIMA.COM doen registreren. Aan de domeinnamen is daarna een professionele website over (thans) prinses Máxima ge-kop-peld, met onder meer nieuwsberichten, een shop waar allerhande "Maxima-artikelen" kunnen worden gekocht, een gastenboek, een foto-album en een biografie. De website wordt door [eiser] geëxploiteerd in samenwerking met Het Net van KPN Telecom, de fotograaf [..], de journalist [..] en het e-commerce bedrijf Megagifts.
2.2. Op 2 september 1999 heeft [eiser] de woordmerken PRINSES MAXIMA en KONINGIN MAXIMA gedeponeerd bij het Benelux Merkenbureau voor de klassen 9 (beeld- en geluids-dragers), 16 (papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto's; kantoorbehoeften; kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking, voorzover niet begrepen in andere klassen; speelkaarten; drukletters; clichés) en 31 (land- tuin- en bosbouwproducten en zaden, voorzover niet begrepen in andere klassen; levende dieren; verse vruchten en groenten; zaaizaden, levende planten en bloemen; voedingsmiddelen voor dieren, mout).
2.3. Op 29 september 1999 deponeerde [eiser] bij het Benelux-Merkenbureau de afbeelding van een beeldmerk met de tekst "Prinses Maxima Prinses in New York" voor klassen 3 (bleekmiddelen en andere wasmiddelen, reinigings-, polijst-, ontvetting- en schuurmiddelen; zepen; parfumerieën, etherische oliën, cosmetische middelen, haarlotions; tandreinigingsmiddelen) 14 (edele metalen en hun legeringen en producten hieruit vervaardigd of hiermee bedekt voor zover niet begrepen in andere klassen; juwelen, bijouterieën, edelstenen; uurwerken en tijdmeetinstrumenten) en 25 (kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels).
2.4. [gedaagde sub 2] heeft op 6 september 1999 de domeinnamen PRINSES-MAXIMA.NL en KONINGIN-MAXIMA.NL doen registreren.
2.5. [gedaagde sub 1] heeft op 7 september 1999 de domeinnamen PRINSESMAXIMA.NL en KONINGINMAXIMA.NL doen registreren.
2.6. [eiser] heeft bij brieven van 21 september 1999 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] - kort gezegd - gesommeerd de door hen geregistreerde domeinnamen "in te trekken". Voorts heeft [eiser] in oktober 2000 ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] conservatoir beslag tot levering c.q. afgifte doen leggen onder de stichting Internet Domeinregistratie Nederland op de onder 2.4 en 2.5 bedoelde domeinnamen.
2.7. [eiser] heeft in december 2000 de door hem gevoerde onderneming ingebracht in de besloten vennootschap PrinsesMaxima.com B.V., waarvan [eiser] bestuurder en medeaandeelhouder is. De besloten vennootschap voert als handelsnamen: PRINSESMAXIMA.COM en KONINGINMAXIMA.COM.
3. De vordering en de verweren in conventie en reconventie
Voor de vorderingen verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 8 januari 2003. In conventie behelzen de vorderingen - kort samengevat en na eiswijziging - primair een bevel aan [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] om de onder 2.4 en 2.5 weergegeven domeinnamen over te dragen aan [eiser], subsidiair een verbod aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan bedoelde domeinnamen een website te koppelen waarop informatie wordt verschaft over prinses Máxima, alsook een gebod om dit verbod op te leggen aan nieuwe rechthebbenden die dit verbod op hun beurt aan hun rechthebbenden moeten gaan opleggen.
[gedaagde sub 1] heeft in reconventie nietigverklaring gevorderd van de onder 2.2 en 2.3 weergegeven merkdepots.
De grondslagen van de respectieve vorderingen en de hiertegen gevoerde verweren komen hierna - voor zover nodig - bij de beoordeling aan de orde.
4. De beoordeling van het geschil
Bevoegdheid
4.1. Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 37A Een-vormige Bene-lux--wet op de mer-ken ("BMW") wordt vooropgesteld dat de rechtbank bevoegd is tot kennis-ne-ming van de op deze wet gebaseerde vordering. Dit vloeit onder meer voort uit het feit dat [gedaagde sub 1] in dit arrondissement is gevestigd.
Onderscheidend vermogen (conventie ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1])
4.2. [gedaagde sub 2] heeft onder meer als verweer gevoerd dat de woorden Koningin Maxima en Prinses Maxima geen enkel onderscheidend vermogen hebben voor de betrokken waren en diensten. De rechtbank oordeelt over deze kwestie als volgt. Maatgevend is in beginsel het onderscheidend vermogen op het moment dat de bescherming van het merk wordt ingeroepen (i.c. september 1999). Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen moet het merk in zijn geheel worden bekeken. De rechtbank is op deze basis van oordeel dat de door [eiser] gedeponeerde merken voldoende onderscheidend vermogen hebben. Zij kunnen in beginsel dienen om de waren van een on-der-neming te onderscheiden. Hieraan doet niet af dat de mer-ken onmiskenbaar betrekking hebben en zijn toegespitst op de persoon van prinses Máxima en de positie welke zij sinds 2 februari 2002 heeft na haar toetreding tot het koninklijk huis, zulks door haar huwelijk met de wettige troonopvolger (vgl. artikel 2 lid 1 Wet lidmaat-schap koninklijk huis), te minder nu zij in 1999 minder bekend was dan thans het geval is. Voorzover het merk daardoor beschrijvend is, betreft het de persoon van prinses Máxima, doch niet de waren en diensten waarvoor het merk is gedeponeerd. Dit geldt ook indien het relevan-te publiek de merken niet bepaaldelijk als onderscheidingstekens opvat, maar ziet in verband met een website waarop specifieke informatie over prinses Máxima en producten voorzien van haar naam en/of portret worden aangeboden. De rechtbank begrijpt overigens dat het commerciële belang van [eiser] bij de merken ook vooral is gelegen in de moge-lijkheid om via het internet dergelijke zaken te verkopen, een en ander uiteraard voorzover die zaken behoren tot de klassen waarvoor de merken zijn gedeponeerd. Aan dit belang doet niet af dat de feitelijke merchandising thans blijkbaar plaatsvindt via PrinsesMaxima.com B.V. [eiser] is bestuurder en medeaandeelhouder van deze vennootschap, terwijl het ook overigens, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, voor de hand ligt dat hij als merkhouder deelt in de eventuele revenuen van de merchandising.
4.3. Het betoog van [gedaagde sub 2] dat de merken geen enkel onderscheidend vermogen hebben, stuit op het voorgaande af en wordt derhalve verworpen. [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat de merken slechts een zeer gering onderscheidend vermo-gen hebben. Daarmee is gegeven dat [gedaagde sub 1] op zichzelf genomen erkent dat de merken in ieder geval enig onderscheidend vermogen hebben, zodat hetgeen zij heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt.
In reconventie
4.4. [gedaagde sub 1] heeft in reconventie nietigverklaring van de merkdepots van [eiser] gevorderd op de voet van het bepaalde in artikel 14 A aanhef en onder c BMW in verbinding met artikel 4 aanhef en onder 1 BMW. [gedaagde sub 1] stelt dat de merkdepots in strijd zijn met de goede zeden en de openbare orde binnen Nederland. [eiser] heeft dit betwist. De rechtbank zal deze kwestie eerst beoordelen, nu de vordering in conventie in de eerste plaats op merkinbreuk is gebaseerd en derhalve afhankelijk is van de vraag of de vordering in reconventie doel treft.
4.5. Ingevolge artikel 4 aanhef en onder 1 BMW kan geen recht op een merk worden verkregen door het depot van een merk dat, ongeacht het gebruik dat ervan wordt gemaakt, in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Deze bepaling dient zo te worden gelezen, dat geen merkrecht wordt verkregen door het depot van een merk dat, hoe het ook gebruikt wordt, altijd in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Deze situatie doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat de merken onmiskenbaar zijn toegespitst op de persoon van prinses Máxima doet deze nog niet strijdig zijn met de goede zeden of de openbare orde. Dit wordt niet anders door het feit dat in de merken tevens ondubbelzinnig wordt gerefereerd aan de staatskundige ti-tel die betrokkene inmiddels heeft of krijgt ("prinses" of "koningin"). Anders dan bij de in artikel 6ter Unieverdrag van Parijs bedoelde staat-kun-dige symbolen (wapens, vlaggen en andere staatsemblemen) geldt immers dat de namen en staatsrechtelijke titels van leden van het koninklijk huis (waartoe, zoals vermeld, inmiddels ook prinses Máxima kan worden gerekend) niet kunnen worden aangemerkt als tekens die een merkdepot van rechtswege ongeoorloofd doen zijn indien deze in het merk worden verwerkt. Ook het Wet-boek van Strafrecht noopt niet tot dat oordeel, nu een dergelijk gebruik op zichzelf genomen niet strafbaar is gesteld.
4.6. Wel brengt de bijzondere aard van het merk mee dat het merkgebruik niet de indruk mag wek-ken dat het als zodanig van rijkswege is bevorderd, danwel de steun of erkenning geniet van rijkswege. Ook overigens mag bij het publiek op dit punt geen verwar-ring ontstaan. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 435b Wetboek van Strafrecht in combinatie met artikel 4 aanhef en onder 2 BMW. [gedaagde sub 1] heeft echter op deze artikelen geen specifiek beroep gedaan, terwijl het op basis van de thans aanwezige gegevens ook niet is gebleken dat het ge-bruik van de onderhavige merken door [eiser] onvermijdelijk tot verwarring zal leiden bij het in aanmerking komende publiek omtrent het al dan niet verleend zijn van toestemming door het koninklijk huis danwel de staat met betrekking tot het gebruik van het predikaat "prinses" of "koningin" in com-bi-natie met de naam Maxima als merk-aan-duiding door [eiser]. Het enkele gebruik van de merken is daartoe onvoldoende. Het feit dat een merk op een bepaalde persoon is toegespitst, impliceert immers niet zonder meer dat dit merk met toestemming van die persoon of, in casu, de staat wordt gebruikt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel op dit punt kunnen leiden. Ten slotte is nog van belang dat, zoals [gedaagde sub 1] op zichzelf genomen terecht heeft aangevoerd, een ieder zich binnen de grenzen van het toelaatbare en binnen de grenzen die de wet stelt zich moet kunnen uiten aangaande leden van het koninklijk huis. Het merkdepot staat op zichzelf genomen hieraan niet in de weg.
4.7. Het voorgaande voert de rechtbank tot de slotsom dat geen sprake is van een nietig merkdepot. De reconventionele vordering van [gedaagde sub 1] wordt derhalve afgewezen, met veroordeling van haar in de kosten die in reconventie tussen haar en [eiser] zijn gevallen.
Artikel 13 A lid 1 aanhef en onder a, b, c en d BMW (conventie)
4.8. Partijen hebben hun debat toegespitst op de merken PRINSES MAXIMA en KONINGIN MAXIMA. De rechtbank zal daarom de beoordeling tot deze merken beperken. Uitgaande hiervan moet worden vooropgesteld dat de door [gedaagde sub 1] en [gedaagdee sub 2] gebruikte tekens (domeinnamen) identiek zijn aan de door [eiser] gedeponeerde merken. De bestreden domeinnamen stemmen immers volledig met het merk overeen. Daarbij merkt de rechtbank op dat aan extensies zoals ".nl" of ".com" geen onderscheidend vermogen toe-komt. Deze extensies vormen een technisch noodzakelijk element en missen daarom elke relevantie. Ook aan het verbindingsstreepje in de door [gedaagde sub 2] geregistreerde domeinnamen kan geen relevant onderscheidend vermogen worden toegekend.
4.9. [gedaagde sub 1] stelt dat zij tot registratie van haar domeinnamen is overgegaan teneinde via een eigen, niet-commerciële, website informatie te kunnen aanbieden over prinses Máxima. Gesteld noch gebleken is dat via de website van [gedaagde sub 1] andere (commerciële) sites over dit onderwerp direct benaderd kunnen worden. Vaststaat voorts dat [gedaagde sub 1] haar website van het internet heeft verwijderd na sommatie door [eiser]. Uitgaande van dit een en ander kan [eiser] zich naar het oordeel van de rechtbank niet op de gronden als bedoeld in artikel 13 A lid 1 aanhef en onder a, b en c BMW tegen het gebruik van de domeinnaam door [gedaagde sub 1] verzetten. Er is immers geen sprake van gebruik van de tekens voor waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Bovendien geldt dat het voor het publiek niet duidelijk was dat de website van [gedaagde sub 1] betrekking had op door haar verhandelde of aangeboden diensten of producten, die door dit gebruik van anderen worden onderscheiden. Er is derhalve geen sprake van merkgebruik. Voorzover het betreft sub c van genoemd artikel geldt daarenboven nog dat niet is gesteld of gebleken dat de merken van [eiser] binnen het Beneluxgebied bekend zijn bij het publiek, zodat op dit punt niet kan worden toegekomen aan de vraag of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Ten aanzien van [gedaagde sub 2] ligt dit alles niet wezenlijk anders. Hij maakt van zijn domeinnaamregistratie thans slechts gebruik ten behoeve van een stripfiguur.
4.10. Derhalve resteert de grondslag die is gebaseerd op artikel 13 A lid 1 aanhef en onder d BMW. De rechtbank stelt voorop dat het enkele geregistreerd houden van een domeinnaamregistratie onder de reikwijdte van deze bepaling kan vallen. Het hebben van een exclusief gebruiksrecht op een domeinnaam kan immers gebruik inhouden in de zin van bedoelde bepaling. De domeinnaam kan in het economisch verkeer een onderscheidings- en herken-ningsteken zijn waarmee voor een onderneming of haar (soort) bedrijfsactiviteiten reclame kan worden gemaakt, of een handelsnaam onder de aandacht van het publiek kan worden gebracht. Algemeen bekend is bovendien dat sommige bedrijven van deze functies van de domeinnaam misbruik trachten te maken door domeinnamen te registreren die over-een-stem-men met oudere merken, teneinde deze voor aanzienlijke bedragen te koop aan te bieden. Aldus kan een domeinnaamregistratie een reële bedreiging vormen voor de commerciële functies van een merk, hetgeen, indien die situatie zich voordoet, op één lijn moet worden gesteld met gebruik in het economisch verkeer als bedoeld in artikel 13 A lid 1 aanhef en onder d BMW.
4.11. Gegeven hetgeen hiervóór onder 4.9 is overwogen, is alleen nog van belang of [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] hun domeinnaamregistraties te koop aanbieden. Als dat het geval is (welke vraag de rechtbank op grond van hetgeen hierna aan de orde komt in het midden laat), rijst de vraag of zij zonder geldige reden in het economisch verkeer gebruik maken van het merk op zodanige wijze, dat zij door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kunnen trekken uit het merk danwel afbreuk kunnen doen aan het onder-scheidend vermogen of de reputatie van de merken, dit in de zin van onderdeel 4.10 (slot) van dit vonnis. [eiser] heeft zich hierover in het geheel niet uitgelaten. Voorzover [eiser] verwijst naar het arrest van het hof te Amsterdam verwijst inzake GAOS/Passies, kan deze verwijzing hem niet baten. De verwijzing betreft immers alleen het gedeelte van het arrest dat ziet op de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van gebruik in het economisch verkeer, doch ziet voorbij aan het feit dat het hof ook de nodige beschouwingen heeft gewijd aan de overige criteria waaraan ingevolge artikel 13 A lid 1 aanhef en onder d BMW moet zijn vol-daan. Nu [eiser] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, is daarmee gegeven dat het beroep op dit artikel faalt. De op de Eenvormige Beneluxwet op de merken gebaseerde grondslag van de vordering kan derhalve niet slagen. Overigens zou die vordering ook op na te melden gronden zijn afgewezen, welke de rechtbank met het oog op het belang van de rechtspraktijk aan haar overwegingen toevoegt.
4.12. In het algemeen bestaan gerede bezwaren tegen het feit dat een willekeurige onderneming een op een lid van het koninklijke huis toegespitst merk gebruikt, zeker indien (i) het merk enkel bestaat uit de titel en de naam van de betrokken persoon, (ii) voor dit gebruik (blijkbaar) geen toestemming aan de staat is gevraagd en (iii) het gaat om het staatshoofd, de troonopvolger of de echtgenoten van beiden. Personen in een dergelijke positie hebben het recht op een bijzondere bescherming tegen ongeautoriseerd gebruik van hun naam. Dit staat weliswaar niet aan het merkgebruik in zijn huidige vorm in de weg zolang de staat niet met succes actie daartegen heeft ondernomen, maar brengt wel mee dat een merkhouder de nodige beperkingen jegens hem heeft te laten gelden. In het bijzonder dient, zoals [gedaagde sub 1] terecht aanvoert, te worden voorkomen dat een merkhouder naam en functie van de desbetreffende persoon, onnodig monopoliseert. Ook overigens dient degene die de naam en bijbehorende staatsrechtelijke titel van een lid van het koninklijk huis in zijn merk gebruikt, rekening te houden met de bijzondere aard en functie van de desbetreffende aanduiding.
4.13. Het voorgaande brengt mee dat de bescherming waarop [eiser] als merkhouder aanspraak kan maken in beginsel strikt beperkt dient te blijven tot de waren/diensten waarvoor de merken zijn ingeschreven. Een beroep op artikel 13 A lid 1 aanhef en onder d BMW kan in gevallen als de onderhavige slechts in uitzonderingsgevallen redelijk en gerechtvaardigd wor-den geacht. Dit geldt te meer, nu [eiser] (gelet op de inhoud en de strekking van de vordering) zijn beroep op dit artikel toespitst op het internet, een medium dat bij uitstrek geschikt is voor diverse vormen van informatievoorziening aangaande personen die veel belangstelling genieten, tot welke categorie prinses Máxima ongetwijfeld behoort. In feite beoogt [eiser] ieder gebruik te verbieden van domeinnamen die de naam Maxima bevatten in combinatie met de titel prinses of koningin. Het merkenrecht is echter niet bedoeld om in het economisch en handelsverkeer een dergelijke blokkade op te werpen. Bedrijven en particulieren moeten over de mogelijkheid kunnen beschikken om via het internet en via een doelmatige domeinnaamregistratie activiteiten te ontplooien die zijn toegespitst op de persoon van prinses Máxima, en die geen verband houden met de waren/diensten waarvoor [eiser] de merken zijn gedeponeerd. Zelfs indien [eiser] terecht stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in feite zogenoemde domeinnaamkapers zijn, geldt op grond van dit alles dat het hun vrijstaat de door hen geregistreerde domeinnamen te koop aan te bieden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen op grond van het bovenstaande ook niet worden gedwongen daarbij beperkingen aan kopers op te leggen zoals [eiser] subsidiair heeft gevorderd (in feite strekt de vordering van [eiser] tot een kettingbeding). Het belang dat [eiser] heeft aangevoerd bij koppe-ling van zijn merken aan een gelijk-namige website met de exten-sie ".nl", weegt ten slotte onvoldoende tegen het hiervóór geschetste algemene belang op.
4.14. Vervolgens is de vraag aan de orde of [eiser] zich op andere gronden tegen de gewraakte domeinnaamregistraties kan verzetten. Voorzover [eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld c.q. handelen geldt dat de BMW voor een der-gelijke, op artikel 6:162 BW gebaseerde, vordering slechts in uitzonderingsgevallen ruimte laat. Aan bedoeld artikel komt immers slechts aanvullende werking toe. Nu [eiser] zich niet op grond van zijn merkrecht tegen het handhaven van de domeinnaamregistraties door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kan verzetten, is daarmee in beginsel gegeven dat zij ook niet onrecht-matig handelen jegens [eiser]. Bijkomende omstandigheden die dit handelen desondanks onrechtmatig maken zijn niet gebleken. Voorzover [eiser] nog stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanhaken bij (de populariteit van) zijn merken, geldt dat dit betoog afstuit op het feit dat laatstgenoemden hun domeinnamen hebben laten registreren in onge-veer dezelfde periode als waarop [eiser] zijn merken heeft gedeponeerd, te weten op het moment waarop de eerste berichten over prinses Máxima in de pers verschenen. Naar het oor-deel van de rechtbank vloeit daaruit voort dat, voorzover zou gelden dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om andere redenen dan hen genoemd hun domeinnamen hebben laten registreren, zij dit hebben gedaan teneinde aan te haken bij de te verwachten publiciteit omtrent deze persoon, doch niet om aan te haken bij de op dat moment nog niet of nauwelijks bekende merkdepots van [eiser]. Van een onrechtmatige domeinnaamregistratie is derhalve geen sprake.
4.15. Ten slotte resteert de vraag of [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] inbreuk maken op de handelsnaam PRINSESMAXIMA.COM of KONINGINMAXIMA.COM. Deze grondslag van de vordering stuit reeds af op het feit dat niet is gebleken dat [eiser] zelf dergelijke handels-namen voert. [eiser] stelt immers dat hij zijn onderneming reeds in december 2000 heeft ingebracht in de besloten vennootschap PrinsesMaxima.com B.V. De rechtbank leidt daaruit af dat de handelsnamen enkel door deze vennootschap worden gevoerd. Het feit dat [eiser] bestuurder en medeaandeelhouder van deze vennootschap is geeft hem niet het recht op eigen naam een op handelsnaaminbreuk gebaseerde vordering in te stellen. Ten slotte geldt dat uit hetgeen hiervóór reeds aan de orde is geweest volgt dat geen sprake is van voor deze zaak relevant handelsnaamgebruik door [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2].
4.16. De vordering in conventie zal derhalve worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank:
In conventie
5.1. wijst de vordering af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure in conventie en begroot deze tot aan dit vonnis aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] elk op € 780,-- voor salaris van de procureur en op € 181,51 voor verschotten;
In reconventie
5.3. wijst de vordering af;
5.4. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure in reconventie en begroot deze tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser] op € 390,-- voor salaris van de procureur en op nihil voor verschotten;
In conventie en reconventie
5.5. verklaart de onderdelen 5.2 en 5.4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.C. Haasnoot en is in het openbaar uit-ge-sproken op woensdag 16 juli 2003.