ECLI:NL:RBUTR:2003:AF8110

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 02/540
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor schutting in Utrecht

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een schutting op zijn perceel in Utrecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 januari 2003, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.C.S. van Dop, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. P. van Doorn van de gemeente Utrecht. De weigering van de bouwvergunning was gebaseerd op strijd met het bestemmingsplan 'Vleuten-De Meern Landelijk Gebied' en redelijke eisen van welstand. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor de bouwvergunning op 18 september 2002, na een vooraanschrijving van verweerder waarin hij werd gesommeerd om een aanvraag in te dienen of de schutting af te breken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de schutting, die 1.80 meter hoog en 5.60 meter lang is, vergunningplichtig is omdat deze vóór de voorgevelrooilijn is geplaatst. Eiser stelde dat de schutting vergunningvrij kon worden opgericht, omdat deze niet vóór de voorgevelrooilijn zou zijn geplaatst. De rechtbank oordeelde echter dat de voorgevelrooilijn langs het voetpad van de woning van eiser ligt, waardoor de schutting in strijd is met de voorschriften van de Woningwet en het bestemmingsplan.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geweigerd de bouwvergunning te verlenen, omdat de schutting niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en het schuttingenbeleid van de gemeente. Eiser had ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen aan eerdere communicatie van verweerder dat legalisering mogelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de bouwvergunning te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 02/540
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te Utrecht,
e i s e r,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2002 waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 januari 2001 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiser een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een schutting op het perceel [straat] [nr.] te Utrecht.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2003 waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. H.C.S. van Dop, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Namens verweerder is verschenen mr. P. van Doorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het oprichten van de schutting bouwvergunningplichtig is en vervolgens de aangevraagde bouwvergunning terecht en op goede gronden heeft geweigerd.
Feiten
Op 11 augustus 2000 is door een inspecteur van de afdeling Bouwbeheer geconstateerd dat er op het perceel [straat] [nr.] aan de voorzijde van de woning een schutting is geplaatst zonder dat daartoe door verweerder een bouwvergunning is verleend. De geplaatste schutting is 5.60 meter lang en 1.80 meter hoog.
Op 17 augustus 2000 heeft verweerder een vooraanschrijving doen uitgaan waarin eiser gesommeerd werd binnen één maand alsnog een aanvraag om bouwvergunning of een melding bouwplan in te dienen óf de schutting binnen deze termijn af te breken. In de brief is opgenomen dat legalisering in beginsel tot de mogelijkheden behoort.
Op 18 september 2002 heeft eiser een aanvraag bouwvergunning ingediend teneinde de schutting te legaliseren.
Verweerder heeft de gevraagde bouwvergunning op 30 januari 2001 geweigerd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan 'Vleuten-De Meern Landelijk Gebied' en strijd met redelijke eisen van welstand. Tevens is geen medewerking verleend aan een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vanwege strijd met het in voorbereiding zijnde ontwerpbestemmingsplan 'Leidsche Rijn', deelplan 'Langerak 1' en het vastgestelde beleid voor erfafscheidingen en wederom strijd met redelijke eisen van welstand.
Het door eiser ingediende bezwaarschrift is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat uit het bepaalde in artikel 43, aanhef en sub j [kennelijk bedoeld is sub k], van de Woningwet (Ww) volgt dat voor het plaatsen van een erfafscheiding met een hoogte van maximaal twee meter geen bouwvergunning benodigd is, voor zover deze niet vóór de voorgevelrooilijn is geplaatst. Gelet op het feit dat het bestemmingsplan niets bepaalt over de ligging van de voorgevelrooilijn, moet worden teruggevallen op de Bouwverordening. Uit de bepalingen in de Bouwverordening kan worden afgeleid dat de voorgevelrooilijn een lijn is die gesitueerd is langs - en evenwijdig aan - een (openbare) wegzijde. Eiser is van mening dat de [straat], die naast de woning loopt en een bocht om het appartementencomplex maakt, geen openbare weg als bedoeld in de Bouwverordening is. Van een voorgevelrooilijn kan derhalve geen sprake zijn, zodat moet worden geconcludeerd dat de schutting niet is geplaatst vóór de voorgevelrooilijn en dus vergunningvrij is. Als al sprake is van een voorgevelrooilijn langs de [straat], mag deze (nu de [straat] afbuigt) niet worden doorgetrokken langs de voorzijde van zijn woning.
Voor het geval er onverhoopt toch sprake is van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, is eiser van mening dat, gelet op de bijzondere feiten en omstandigheden, een afwijking van het door verweerder gehanteerde schuttingenbeleid gerechtvaardigd is. Nu verweerder nagelaten heeft deze mogelijkheid te onderzoeken, is er sprake van een met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht strijdig besluit. Volgens eiser is voorts sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat er volgens hem aan de [adres] en de [adres] veel schuttingen in allerlei soorten en vormen in de voortuin zijn geplaatst en van strijd met het vertrouwensbeginsel omdat in de vooraanschrijving van 17 augustus 2000 is opgemerkt dat legalisering in beginsel tot de mogelijkheden behoort.
Tot slot zet eiser zijn vraagtekens bij het feit of het bestreden besluit bevoegd is genomen en ondertekend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning een tweetal voorgevelrooilijnen heeft aangezien de woning aan twee kanten aan een openbare weg is gelegen. Ook een parkeerplaats moet immers worden beschouwd als een openbare weg nu onder openbare weg die wegen worden verstaan, waarvoor in het bestemmingsplan of uitwerkingsplan de omschrijving 'verkeersdoeleinden', 'verkeer en verblijf' of 'verblijfsgebied' is aangegeven. De ligging van de rooilijnen wordt expliciet in het ontwerpbestemmingsplan 'Leidsche Rijn' geregeld via de plankaart. Hoewel de toepasselijkheid van de Bouwverordening niet expliciet wordt uitgesloten, moet toch duidelijk zijn dat de rooilijnen worden bepaald door het bebouwingsvlak zoals op de plankaart aangegeven met een oranje kleur. Gelet op het bepaalde in de Ww is de schutting van 1.80 meter hoog, geplaatst vóór de voorgevelrooilijn en derhalve vergunningplichtig. Ingevolge de voorschriften van het ontwerpbestemmingsplan (dat overigens, aldus verweerder, op 27 februari 2002 voor wat betreft het perceel van eiser in werking is getreden) is het plaatsen van een schutting op gronden met de bestemming 'Tuinen 2' niet toegestaan.
Omdat voor de betreffende wijk een beleid is vastgesteld voor het plaatsen van schuttingen is het bouwplan, na de constatering dat het plaatsen van de schutting in strijd is met het geldende en het ontwerpbestemmingsplan, getoetst aan dit beleid. Op grond van dit beleid is de schutting niet toegestaan.
Om te beoordelen of het volgen van een vrijstellingsprocedure wenselijk is, is de aanvraag bouwvergunning om advies voorgelegd aan de welstandskamer Leidsche Rijn.
Gelet op het negatieve advies van de welstandskamer en de strijdigheid met het schuttingenbeleid is terecht en op juiste gronden geweigerd over te gaan tot het verlenen van medewerking aan het bouwplan.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt in zoverre gewijzigd dat de rooilijnen naar zijn mening niet in het (ontwerp)bestemmingsplan zijn geregeld en dat de Bouwverordening op dit punt wel aanvullende werking heeft.
Toepasselijk recht
Artikel 9, eerste lid, van de Ww bepaalt dat voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan de eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing blijven.
Artikel 9, tweede lid, van de Ww bepaalt dat de voorschriften van de bouwverordening van toepassing blijven indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
In artikel 40, eerste lid, van de Ww is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
In artikel 43, aanhef en onder k, van de Ww is bepaald dat in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.
Artikel 44, van de Woningwet bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien:
(...)
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
(...).
Artikel 12, eerste lid, van de Ww bepaalt dat het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand, tenzij bij besluit van de gemeenteraad is bepaald dat voor het gebied waarin het bouwwerk of de standplaats is of wordt gebouwd, die eisen niet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww wordt een aanvraag om een bouwvergunning die slechts ingewilligd kan worden na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO geacht mede een verzoek om een zodanige vrijstelling in te houden.
Artikel 19, derde lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub c, - voor zover hier van belang - van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Vleuten-De Meern Landelijk Gebied' waarin op het perceel de bestemming 'Agrarische doeleinden, productiegebied 2' rust.
Ingevolge artikel 5, onder A, sub 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor agrarische doeleinden (productiegebied 2) aangewezen gronden bestemd voor weide-, akker- of tuinbouw (al dan niet met glas) en fruitteelt, alsmede voor daartoe nodige gebouwen, "bouwwerken, geen gebouw zijnde" en voor "werken, geen bouwwerken zijnde".
In het ontwerpbestemmingsplan 'Leidsche Rijn Utrecht 1999', vastgesteld door de gemeenteraad op 28 oktober 1999 en door Gedeputeerde Staten goedgekeurd op 6 juni 2000, heeft het gedeelte van het perceel waarop de schutting is geprojecteerd de bestemming 'Tuinen 2 (onbebouwd)'.
De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor tuinen en parkeren, waar dit is aangegeven op de plankaart. Deze gronden mogen niet worden bebouwd, behoudens met kleine bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming, waaronder pergola's en tuinmuren waar dit op de plankaart is aangegeven.
Artikel 1.1 van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht (Bouwverordening) bepaalt dat onder "weg" wordt verstaan alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
Artikel 2.5.5 van de Bouwverordening luidt:
De voorgevelrooilijn is:
a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing,
een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig
is en waarlangs mag worden gebouwd:
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 43, onder k, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat en achter de voorgevelrooilijn, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 2 meter. De geplaatste schutting is 5.60 meter lang en 1.80 meter hoog.
Voor de beantwoording van de vraag of de schutting vergunningvrij kon worden opgericht, moet derhalve worden bepaald wáár de voorgevelrooilijn ligt. Daarbij is van belang dat in artikel 9 van de Ww het primaat van het bestemmingsplan is neergelegd, zodat voor een aanvullende werking van de bouwverordening slechts plaats is, indien het betreffende bestemmingsplan een onderwerp niet (afdoende) regelt.
In het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Vleuten-De Meern Landelijk Gebied' is een voorgevelrooilijn niet opgenomen.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ten aanzien van het in geding zijnde gebied het bestemmingsplan 'Leidsche Rijn Utrecht 1999' in procedure, dat de raad van de gemeente Utrecht op 28 oktober 1999 heeft vastgesteld en dat Gedeputeerde Staten op 6 juni 2000 hebben goedgekeurd. Ter zitting heeft verweerder zijn eerder ingenomen standpunt, dat dit bestemmingsplan de rooilijnen uitputtend regelt zodat er geen plaats meer is voor een aanvullende werking van de gemeentelijke Bouwverordening, ingetrokken. Bij nadere bestudering van de zaak is verweerder namelijk gebleken dat de, in eerdere versies van dit bestemmingsplan opgenomen, rooilijnen in het onderhavige bestemmingsplan ontbreken.
De rechtbank komt na bestudering van dit bestemmingsplan en de daarbij behorende plankaart tot de conclusie dat dit bestemmingsplan geen bepalingen bevat ten aanzien van (voorgevel)rooilijnen zodat ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Ww de Bouwverordening aanvullende werking heeft.
Ingevolge artikel 1.1 van de Bouwverordening wordt onder "weg" verstaan alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
Ter zitting hebben partijen aangegeven van mening te verschillen over de vraag óf het voor het blokje woningen liggende voetpad, al dan niet inclusief de daarbij behorende groenvoorziening, óf het gedeelte van de [straat] gelegen naast de zijgevel van de woning, al dan niet inclusief de parkeerplaatsen, dan wel geen van beide kan worden gezien als "weg" in de zin van artikel 1.1. van de Bouwverordening.
Naar oordeel van de rechtbank moet het vóór de woning van eiser liggende voetpad in ieder geval worden aangemerkt als een weg in de zin van de Bouwverordening. Dat deze weg niet voor het openbaar (voetgangers)verkeer zou openstaan, is de rechtbank niet gebleken. In het bestemmingsplan 'Leidsche Rijn', deelplan 'Langerak 1' heeft deze weg de bestemming 'Verkeer en verblijf, verblijfsgebied'.
De ligging van de voorgevelrooilijn wordt bepaald door artikel 2.5.5. van de Bouwverordening. Nu er in het onderhavige geval sprake is van een situatie met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing langs een wegzijde (in casu het voetpad) is de voorgevelrooilijn de evenwijdig aan de as van het voetpad gelegen lijn, welke zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft. Dit toepassend op de onderhavige zaak komt de rechtbank tot de conclusie dat de schutting vóór de voorgevelrooilijn is opgericht. Gelet op de hoogte van de schutting, namelijk 1.80 meter, is er sprake van een bouwvergunningplichtig bouwwerk. Verweerder heeft ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de Ww terecht van eiser verlangd een bouwvergunning aan te vragen.
Dat geldt overigens ook als het eerder door verweerder ingenomen standpunt dat de rooilijnen wel uit het bestemmingsplan 'Leidsche Rijn Utrecht 1999' afgeleid kunnen worden, juist is.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder de bouwvergunning terecht en op goede gronden heeft geweigerd.
Het oprichten van de schutting is in strijd met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan 'Vleuten-De Meern Landelijk Gebied' nu ter plaatse geen agrarische functie meer wordt uitgeoefend en de schutting ook niet ten dienste staat van een agrarische functie. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat de bouwaanvraag strijdig was met het vigerende bestemmingsplan.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ten aanzien van het in geding zijnde gebied het bestemmingsplan 'Leidsche Rijn Utrecht 1999' in procedure.
Op basis van de overgelegde stukken concludeert de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in dit toekomstig bestemmingsplan nu de schutting wordt opgericht op de bestemming 'Tuinen 2 (onbebouwd)'. De planwetgever heeft blijkbaar beoogd de erfafscheidingen te regelen binnen de bestemmingen 'Tuinen 1 (bebouwd)' en 'Tuinen 2 (onbebouwd)'. Het bestemmingsplan bepaalt immers expliciet waar erfafscheidingen, tuinmuren en pergola's mogen worden opgericht. De rechtbank verwijst hierbij onder meer naar het verschil in het bepaalde in artikel 11, onder D, sub 2 en in het hier van toepassing zijnde artikel 11, onder E, sub 2. Op de plankaart is niet aangegeven dat ter plaatse van de woning van eiser kleine bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming zijn toegestaan. Dat het Projectbureau Leidsche Rijn heeft aangegeven dat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen het verlenen van een vrijstelling doet niet af aan voorgaande constatering.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder met het deelplan Langerak een hoge ruimtelijke kwaliteit nastreeft. Het hoge stedenbouwkundig ambitieniveau komt tot uiting in het gedetailleerde kaartbeeld en de bijbehorende planvoorschriften. In het geval de bevoegdheid tot vrijstelling aan de orde is, wordt middels het schuttingenbeleid en uiteraard middels de welstandstoetsing de open structuur en opzet van de wijk bewaakt. Het standpunt van verweerder dat de schutting deze open structuur en opzet aantast acht de rechtbank onjuist noch onredelijk. De welstandskamer Leidsche Rijn heeft, hoewel begrip bestond voor de plaatsing van een schutting op deze plaats, gezien het zicht op de naast de woning geparkeerde auto's en omdat de openbare ruimte hier niet goed is afgehecht, geoordeeld dat door de wijze waarop de schutting is geplaatst en door het type schutting, het straatbeeld toch ongewenst wordt verstoord. De woning van eiser valt volgens de welstandskamer niet onder de gevallen waarvoor het schuttingenbeleid een uitzondering toelaat op het beginsel dat aan de voorzijde van woningen geen schuttingen geplaatst mogen worden.
Echter gezien de uitzonderingssituatie - een hoekwoning van een bouwblok waaraan op ongelukkige wijze een parkeerplaats is gekoppeld met open zicht erop - wordt door de welstandskamer geadviseerd het parkeren af te schermen van de voortuin door óf een groene haag óf een lagere gemetselde afscheiding te plaatsen. Deze alternatieven zijn volgens de welstandskamer aanzienlijk minder beeldbepalend en derhalve minder verstorend dan de voorgestelde schutting. Gelet op de overwegingen van dit advies en de daarin genoemde alternatieven is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder ten gunste van eiser een uitzondering had moeten maken, zodat verweerder op goede gronden geen aanleiding heeft gezien de schutting door middel van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO te legaliseren.
Nu verweerder de bepalingen van het bestemmingsplan en het schuttingenbeleid ten grondslag heeft gelegd aan de beoordeling van het bouwplan en het al dan niet verlenen van vrijstelling, kan ten aanzien van het bestreden besluit niet worden gesproken van een onjuiste dan wel ongemotiveerde belangenafweging. Van strijdigheid met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake.
De rechtbank is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de schutting voldoet aan de redelijke eisen van welstand de advisering van de onafhankelijke en deskundige welstandscommissie moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel verweerder niet aan het advies van de commissie gebonden is en hij voor de beslissing verantwoordelijk is, mag hij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van het advies behoeft in de regel bovendien geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of, in voorkomende gevallen, een derdebelanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie.
Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over het schaden van de schoonheid van de omgeving ten grondslag had mogen leggen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In tegenstelling tot hetgeen door eiser is betoogd, is de rechtbank verder van oordeel dat de welstandskamer wel degelijk een zorgvuldig advies heeft uitgebracht nu zij niet heeft volstaan met slechts een verwijzing naar het schuttingenbeleid maar ook aandacht heeft besteed aan het type schutting, de wijze van plaatsing ervan en het dominante karakter van de schutting.
De rechtbank merkt overigens op dat de inhoud van het schuttingenbeleid zoals door verweerder weergegeven, te weten géén schutting hoger dan één meter in de voortuin, behalve bij woningen die niet zowel een voortuin als en achtertuin hebben, niet is terug te vinden in de door verweerder overgelegde brochure "Erfafscheidingen in Langerak (Leidsche Rijn Utrecht), Een overzicht van de mogelijkheden". Deze brochure biedt echter ook geen mogelijkheid voor het toestaan van de hier in geding zijnde schutting.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser aan de zinsnede in de brief van 17 augustus 2000 dat legalisering in beginsel tot de mogelijkheden behoort, niet een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een vergunning zonder meer zou worden verleend en voorts dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel niet is gebleken.
Het door verweerder overgelegde mandaatbesluit van 24 juli 2001 maakt onderscheid tussen het in mandaat nemen van beslissingen op bezwaar en het in mandaat ondertekenen van genomen beslissingen op bezwaar. De rechtbank is niet gebleken van gebreken in dit mandaatbesluit en/of het bestreden besluit.
De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2003.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. M.H.L. Debets mr. M. ter Brugge
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.