UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
De Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht
gevestigd te Utrecht,
e i s e r,
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
v e r w e e r d e r.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juni 2002, waarbij de bezwaren van [A en B] tegen het besluit van verweerder van 3 oktober 2001 gegrond zijn verklaard, en waarbij is besloten het onderzoeksrapport van een door eiser ingestelde onderzoekscommissie van 5 april 2001 (het onderzoeksrapport) twee weken na 10 juni 2002 openbaar te maken.
Het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer SBR 02/1242, is ter zitting ingetrokken.
Zoals vermeld in de brief van 27 juni 2002 aan partijen, heeft de rechtbank besloten het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
Bij schrijven van 2 juli 2002 is van de zijde van verweerder verzocht om beperking van de kennisneming ex artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het onderzoeksrapport van 5 april 2001, aangezien eiser in deze procedure beroep heeft ingesteld tegen het besluit tot openbaarmaking van het desbetreffende rapport. De rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, waarna partijen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
Het geding is behandeld ter zitting van 12 september 2002, alwaar eiser is verschenen bij gemachtigden mr. J. Meyst-Michels, advocaat te Rotterdam en mr. A. M. Vermaas, werkzaam bij eiser. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M. E. W. H. Joosten en dr. J. P. Schermers, beiden werkzaam bij verweerder.
Voorts zijn de derde-belanghebbenden, [A en B], in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. M. Beer, advocaat te Amsterdam.
Op 1 maart 2001 is in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU), de zeven maanden oude [C], na een chirurgische ingreep, overleden. Eiser heeft naar aanleiding van deze gebeurtenis een onderzoekscommissie onder extern voorzitterschap gevraagd een nader onderzoek in te stellen naar de gang van zaken met betrekking tot de ingreep bij [C], alsmede naar de noodzaak wijzigingen door te voeren in de organisatiestructuur en werkwijze van de afdeling kindercardiologie. Op 5 april 2001 heeft de onderzoekscommissie haar rapportage (hierna te noemen: het onderzoeks-rapport) uitgebracht aan eiser. Verweerder heeft op 25 april 2001 een geanonimiseerd afschrift van het onderzoeksrapport ontvangen.
Nadat de ter beschikkingstelling van het onderzoeksrapport aan de ouders van [C] (hierna: de derde-belanghebbenden) door eiser is geweigerd, is door hen bij brief van 7 augustus 2001, op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan verweerder verzocht om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot het overlijden van hun dochter. Verweerder heeft eiser in het kader van deze procedure in de gelegenheid gesteld om als derde-belanghebbende zijn zienswijze omtrent openbaarmaking naar voren te brengen.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft verweerder aan de derde-belanghebbenden bericht dat verweerder de haar ter beschikking staande documenten openbaar zal maken, met uitzondering van het onderzoeksrapport van 5 april 2001.
Tegen dit besluit is door de derde-belanghebbenden op 2 november 2001 bezwaar gemaakt. In dit bezwaarschrift is betwist dat de door verweerder aangevoerde gronden om openbaarmaking te weigeren, te weten de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob, genoemde gronden, opwegen tegen het belang van openbaarheid.
Op 19 april 2002 heeft de VWS-Commissie Bezwaarschriften Awb, advies uitgebracht aan verweerder inhoudende gegrondverklaring van het bezwaarschrift. Bij het bestreden besluit van 10 juni 2002 heeft verweerder het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen, voorzover dit betrekking heeft op de openbaarmaking van het onderzoeksrapport, en het onderzoeksrapport openbaar gemaakt met dien verstande dat aan eiser de mogelijkheid is geboden om binnen twee weken na dagtekening van het besluit, beroep in te stellen/een voorlopige voorziening te vragen bij de rechter, onder opschorting van de feitelijke openbaarmaking tot de uitspraak van de rechter.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige onderzoeks-rapport een intern document betreft dat onverplicht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (Inspectie) is toegezonden en derhalve onbedoeld onder het regime van de Wob is gekomen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoeksrapport een rapportage is naar aanleiding van een melding aan de Meldingscommissie Incidenten Patiëntenzorg (MIP), de interne advies-commissie van de Raad van Bestuur, die zich richt op het registreren en analyseren van en adviseren over de bij de MIP binnengekomen meldingen van incidenten. De door de Raad van Bestuur ingestelde ad hoc commissie heeft het werk van de MIP-commissie overgenomen omdat alle kindercardiologen van het UMCU tevens betrokken hulpverleners waren en een externe voorzitter een meer objectieve kijk op de zaak zou hebben. Ter zitting is van de zijde van eiser tevens opgemerkt dat het UMCU in het onderhavige geval een grootschalig onderzoek wilde instellen en de MIP-commissie daartoe niet voldoende geëquipeerd was.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in zijn besluit tot openbaarmaking heeft miskend dat in casu het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob). Eiser heeft daartoe aangevoerd dat ondanks anonimisering van het onderzoeksrapport de herleidbaarheid van bepaalde verklaringen tot bepaalde medewerkers niet voorkomen kan worden en dat door openbaarmaking de aan de medewerkers toegezegde vertrouwelijk-heid wordt geschonden. Eiser stelt dat schending van die vertrouwelijkheid het vertrouwen tussen de organisatie en haar medewerkers schaadt en een nadelig effect heeft op de bereidwilligheid van de medewerkers om in de toekomst in het kader van soortgelijk onderzoek dezelfde openheid te betrachten. Eiser meent dat dit zijn mogelijkheden en instrumentarium beperkt om zijn uit de wet voortvloeiende taak en verantwoordelijkheid met betrekking tot de kwaliteit van de gezondheidszorg binnen de instelling uit te oefenen.
Eiser is van mening dat jegens de derde-belanghebbenden volstrekte openheid is betracht omtrent de gebeurtenissen tijdens de behandeling en rond het overlijden van hun dochter. Eiser stelt dat het onderzoeksrapport evenwel tevens betrekking heeft op de organisatorische en relationele problematiek binnen de afdeling kindercardiologie en dat deze afdeling en haar medewerkers door openbaarmaking van het onderzoeksrapport in opspraak zullen komen met mogelijk negatieve gevolgen voor het voortbestaan van de afdeling en voor de gezondheidszorg op dat gebied in de regio. Daartegenover stelt eiser dat binnen de afdeling thans, conform de aanbevelingen van de onderzoeks-commissie, belangrijke verbeteringen zijn aangebracht waardoor herhaling van calamiteiten als de onderhavige in de toekomst kan worden voorkomen.
Eiser is voorts van mening dat verweerder in het bestreden besluit de overweging dat de mogelijke benadeling van het UMCU en de betrokken medewerkers niet onevenredig is te noemen ten opzichte van het belang van openbaarmaking van het onderzoeksrapport, niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat het belang op openbaarmaking van het onderzoeksrapport voorts niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken artsen die door openbaarmaking van het onderzoeksrapport wordt geschonden. In de eerste plaats omdat naast het medisch-technisch handelen ook het persoonlijk optreden van een aantal betrokken artsen in het onderzoeksrapport aan de orde wordt gesteld, en voorts omdat de publiciteit die het rapport naar verwachting tot gevolg zal hebben, een negatieve weerslag zal hebben op de persoonlijke levenssfeer van enkele betrokken artsen.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het onderzoeksrapport geen MIP-rapportage betreft die onder het MIP-regime tot stand is gekomen, doch een rapportage van een bijzondere, door de Raad van Bestuur ingestelde, onderzoekscommissie onder extern voorzitterschap en met een door de Raad van Bestuur geformuleerde speciale onderzoeksopdracht. Verweerder stelt dat nimmer in dit verband sprake is geweest van installatie van een MIP-commissie en dat de omstandigheid dat in casu is afgezien van eigenstandig onderzoek door de reguliere MIP-commissie niet tot gevolg heeft dat de ingestelde onderzoekscommissie automatisch als MIP-commissie heeft te gelden.
Verweerder heeft voorts gesteld dat een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en sub e van de Wob, indien het zou gaan om de persoonlijke levenssfeer van de betreffende artsen, niet opgaat aangezien het rapport het beroepshalve functioneren van die artsen betreft. Verweerder meent dat in dit verband hooguit sprake zou kunnen zijn van eventuele benadeling, maar dat voorzover daar sprake van zou kunnen zijn, de openbaarheid moet prevaleren.
Verweerder is voorts van mening dat niet uitgesloten is dat sprake zal zijn van enige benadeling van de overige betrokken medewerkers en het UMCU zelf, doch dat ook deze mogelijke benadeling niet onevenredig is te noemen ten opzichte van het belang dat is gediend met openbaarmaking van het onderzoeksrapport. Verweerder heeft in dit verband ter zitting gewezen op het feit dat de meldingsbereidheid aan MIP-commissies vermoedelijk niet direct door de openbaarmaking van het onderzoeksrapport wordt beïnvloed omdat het onderzoeksrapport geen MIP-rapportage betreft. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de aan de medewerkers van het UMCU toegezegde vertrouwelijkheid ter zake van de gespreksverslagen niet is geschonden omdat die verslagen niet openbaar worden gemaakt doch uitsluitend het onderzoeksrapport dat een afgewogen integraal eindoordeel bevat op basis van alle ter beschikking staande gegevens.
Van de zijde van de derde-belanghebbenden is in verweer gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van openbaarmaking niet zou opwegen tegen het belang van het voorkomen van benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken personen en het UMCU. Daartoe is onder andere aangevoerd dat het geanonimiseerde rapport de vertrouwelijkheid van de melders voldoende waarborgt en dat het niet in de rede ligt dat door openbaarmaking van het onderzoeksrapport het aantal meldingen in de toekomst zal worden beïnvloed. De derde-belanghebbenden hebben voorts gesteld dat openbaarmaking een zwaarwegend algemeen belang dient omdat daardoor de maatregelen van het ziekenhuis alsmede de wijze waarop de Inspectie in casu zijn toezichthoudende taak heeft uitgeoefend, controleerbaar worden.
Niet kan worden ingezien dat het UMCU zelf door openbaarmaking van het rapport onevenredig wordt benadeeld wanneer het daardoor tevens zal kunnen aantonen dat adequate maatregelen zijn getroffen ter waarborging van de kwaliteit van de zorg in de toekomst.
Voorts is betwist dat het belang van openbaarmaking van het onderzoeks-rapport in het onderhavige geval niet zou opwegen tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken artsen en verpleegkundigen, aangezien het onderzoeksrapport uitsluitend het beroepshalve functioneren van betrokkenen betreft. Tot slot zijn de derde-belanghebbenden van mening dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob opgenomen relatieve uitzonderingsgrond ter bescherming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet zo ver reikt dat ook informatie inzake het beroepsmatige functioneren van personen uit de openbaarheid zou kunnen worden gehouden, wanneer dit naar verwachting een negatieve invloed zal hebben op de persoonlijke levenssfeer van die personen.
In artikel 3, eerste lid, van de Wob is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob is bepaald dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer alsmede het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank overweegt dat het onderzoeksrapport zich bij de Inspectie bevond en betrekking heeft op een zaak waarbij de toezichthoudende taak van de Inspectie ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, in het geding is en derhalve informatie bevat over een bestuurlijke aangelegen-heid. Aangezien aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid van de Wob is voldaan, concludeert de rechtbank dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat het onderzoeksrapport binnen de reikwijdte van de Wob valt.
De rechtbank overweegt voorts dat de Wob het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie vooronderstelt. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder bij zijn belangenafweging in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het openbaarheidsbelang in het onderhavige geval zwaarder weegt dan de door eiser gestelde belangen die, zoals gezegd, betrekking hebben op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen dan wel van derden. De rechtbank overweegt dat bij die beoordeling het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar dient te wegen.
De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wob)
De rechtbank stelt vast dat het onderzoeksrapport geanonimiseerd is en uitsluitend betrekking heeft op gedragingen van de betrokken artsen die rechtstreeks in verband staan met hun beroepsmatige activiteiten. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer sterk gerelativeerd dient te worden ten opzichte van het met de openbaarheid te dienen belang. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet anders wanneer naar verwachting de openbaarmaking van de informatie omtrent het beroepsmatig functioneren van de betrokkenen een negatieve weerslag zal hebben op hun persoonlijke leven, tenzij daardoor sprake zou zijn van een onevenredige benadeling van betrokkenen in relatie tot het met de openbaarmaking te dienen belang. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat van een dergelijke onevenredige benadeling in het onderhavige geval geen sprake is.
Het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel derden (Artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wob)
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het onderhavige onderzoeksrapport geen interne (MIP-) rapportage betreft, doch een onderzoeksrapport van een bijzondere door eiser ingestelde onderzoekscommissie. De rechtbank acht in dit verband van belang dat eisers afspraak met de Inspectie dat op initiatief van eiser een onderzoek zou worden ingesteld naar de onderhavige calamiteit en dat de onderzoeksresultaten aan de Inspectie ter beschikking zouden worden gesteld, bepalend is geweest voor de beslissing van de Inspectie om niet onmiddellijk een eigen onderzoek in te stellen naar de gang van zaken rondom de operatie van [C]. De rechtbank acht voorts van belang dat eiser zelf klaarblijkelijk aanleiding heeft gezien in de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, om in belangrijke mate (samenstelling commissie, grootschalige onderzoeksopzet en bijzondere brede onderzoeksopdracht) af te wijken van de reguliere MIP-rapportage. Overigens zou gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Wob met betrekking tot documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad, ook bij een intern rapport openbaarmaking niet per definitie zijn uitgesloten.
Vast staat voorts dat de verklaringen van de betrokken medewerkers die aan het onderzoeksrapport ten grondslag liggen niet aan de Inspectie zijn gezonden en dat de openbaarmaking van die verklaringen in deze procedure niet aan de orde is. Het onderzoeksrapport zelf bevat een synthese van die verklaringen in de vorm van een reconstructie van hetgeen zich heeft afgespeeld tijdens en rond de ingreep bij [C] en is, als gezegd, volledig geanonimiseerd.
De rechtbank is van oordeel dat een zekere mate van herleidbaarheid bij een relatief kleine kring van betrokkenen niet geheel kan worden uitgesloten doch dat ook onder die omstandigheid van de zijde van eiser niet aannemelijk is gemaakt dat de openbaarmaking van het onderzoeksrapport de bereidwilligheid van de medewerkers om onregelmatigheden aan te melden significant in negatieve zin zal beïnvloeden, met als gevolg een beperking van de middelen van eiser om zijn taak en verantwoordelijkheid ingevolge de Kwaliteitswet zorginstellingen uit te oefenen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de betrokken cardiologen het onderzoeksrapport reeds gelezen hebben en dat niet gebleken is dat een eventuele herleidbaarheid tot bepaalde personen heeft geleid tot verstoring van de werksfeer op de afdeling. Er zijn geen indicaties dat dit na openbaarmaking van het rapport wel het geval zal zijn.
De rechtbank overweegt verder dat in het geval van openbaarmaking van het onderzoeksrapport niet kan worden uitgesloten dat een publieke discussie zal plaatsvinden over de bevindingen en aanbevelingen van het onderzoeksrapport en over de (toereikendheid van de) maatregelen die eiser naar aanleiding daarvan heeft genomen, alsmede over de wijze waarop de Inspectie in dit geval invulling heeft gegeven aan haar toezichthoudende taak. De rechtbank is evenwel van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat openbaarmaking van het rapport ondanks de maatregelen die eiser heeft genomen mogelijk zal leiden tot sluiting van de afdeling kindercardiologie van het UMCU, mede gelet op hetgeen over deze kwestie al in de publiciteit is geweest.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat geen sprake is van onevenredige benadeling van het UMCU en andere betrokken derden in relatie tot het zwaarwegend algemeen belang dat in het onderhavige geval is gediend met de openbaarmaking van het onderzoeksrapport.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde informatie openbaar te maken
Aangezien ook overigens niet is gebleken van een reden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft er kennis van genomen dat verweerder geen feitelijke openbaarmaking zal doen plaatsvinden tot het einde van de beroepstermijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.
De rechtbank beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dompeling als voorzitter en mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en P.M.E. Bernini als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2002.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
A. Heijboer mr. T. Dompeling
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.