ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2630

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 01/515
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toepassing van de Huursubsidiewet en de financiële bijdrage aan het Rijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Utrecht, gedateerd op 15 april 2002, wordt het beroep van Woningstichting Volksbelang tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) behandeld. De zaak betreft de toepassing van de Huursubsidiewet (Hsw) en de vaststelling dat de eiseres een financiële bijdrage verschuldigd is aan het Rijk vanwege het overschrijden van de huursubsidie-uitgavennorm voor het subsidiejaar 1998-1999. De rechtbank behandelt de argumenten van eiseres, die onder andere aanvoert dat het besluit onbevoegd is genomen, dat zij niet is gehoord voor het primaire besluit, en dat de gehanteerde methodiek voor de berekening van de huursubsidie-uitgaven onrechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat de Minister van VROM de norm voor het subsidiejaar correct heeft vastgesteld en dat de eiseres niet kan worden gevolgd in haar stellingen. De rechtbank concludeert dat de financiële bijdrage niet als punitief kan worden aangemerkt en dat de procedurele waarborgen zijn nageleefd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de verplichting van eiseres om de financiële bijdrage te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 01/515
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
Woningstichting Volksbelang,
gevestigd te Wijk bij Duurstede,
e i s e r e s,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
te 's-Gravenhage,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres als gevolg van het overschrijden van de huursubsidie-uitgavennorm, zoals die is vastgesteld voor het subsidiejaar 1 juli 1998 - 1 juli 1999, binnen de gemeente Wijk bij Duurstede op grond van artikel 44 van de Huursubsidiewet (Hsw), een financiële bijdrage verschuldigd is aan het Rijk van ƒ 56.352,00.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 29 augustus 2000 tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 februari 2002, waar namens eiseres is verschenen mr. R.F.J. Tophoven, advocaat te Zeist. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Felkers, werkzaam bij verweerder.
2. OVERWEGINGEN
Van toepassing zijn de aan deze uitspraak gehechte bepalingen van de Hsw en het ter uitvoering van onder meer het bepaalde in artikel 44, tweede lid, Hsw vastgestelde Besluit prestatienormering huursubsidie van 25 juni 1997, Stb 1997,270 (hierna: het Besluit).
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat binnen de gemeente Wijk bij Duurstede in het subsidiejaar 1998 - 1999 sprake is geweest van een stijging van de uitgaven voor huursubsidie van 5,55% ten opzichte van het daaraan voorafgaande subsidiejaar. In hetzelfde jaar zijn huursubsidie-uitgaven ten behoeve van de door eiseres in de gemeente Wijk bij Duurstede verhuurde woningen met 5,82% gestegen. Daarmee is naar de mening van verweerder ten aanzien van eiseres aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Hsw voldaan, terwijl er zijns inziens geen gronden zijn om krachtens artikel 4, tweede lid, van het Besluit, van die toepassing af te zien. Verweerder heeft hierbij overwogen dat door eiseres een gemiddelde huurstijging (rekenhuur) is opgelegd van 3,63%, hetgeen hoger is dan het verwachte landelijk gemiddelde van 3,1%.
Eiseres stelt zich in beroep - kort gezegd - op het standpunt dat het besluit onbevoegd is genomen, dat zij ten onrechte niet is gehoord voor het nemen van het primaire besluit, dat de Minister in strijd met artikel 41, vierde lid, van de Hsw heeft gehandeld door niet op 1 januari 1999 de voor eiseres uit de huursubsidie-uitgavennorm voor het subsidiejaar 1998-1999 (hierna: de norm) voortvloeiende verplichtingen bekend te maken, dat zij geen verhuurder is in de zin van artikel 43 en 44 van de Hsw, dat het bestreden besluit is gebaseerd op onrechtmatige wetgeving en dat de reden voor en de hoogte van de eenmalig toegekende verlaging van ƒ 7,50 per toekenning niet nader inzichtelijk gemaakt of gemotiveerd is. Eiseres heeft voorts betoogd dat de gehanteerde methodiek voor de berekening van de gemiddelde huursubsidiebijdrage en de totstandkoming van de norm in strijd is met het recht en niet valt te controleren. Een en ander is gebaseerd op ficties en aannames, zodat niet met enige zekerheid valt vast te stellen, en ook niet is aangetoond, dat er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding die volledig het gevolg is van factoren waarop eiseres invloed kon uitoefenen. Bovendien acht eiseres de opgelegde financiële bijdrage punitief van aard en onevenredig.
De rechtbank stelt vast dat het onderhavige primair besluit van 21 juli 2000 en het bijbehorende resultaat prestatienormering van 11 april 2000, betrekking hebbend op de uitvoering van de huursubsidieregeling, via een geautomatiseerd systeem tot stand zijn gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat dit besluit niet is genomen door een functionaris als bedoeld in het tweede lid van artikel 5 van de Regeling ondermandaat DGVH van 10 februari 2000 of om te veronderstellen dat het besluit op bezwaar, genomen door het hoofd van de unit Specialistische en Juridische Behandeling, niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 7 van de Regeling ondermandaat DGVH. Eiseres heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt. Derhalve kan eiseres niet gevolgd worden in haar standpunt dat het besluit onbevoegd genomen is.
Ingevolge het eerste lid van artikel 4:12 van de Awb kan verweerder de toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege laten bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting indien tegen die beschikking bezwaar openstaat en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. In casu is hiervan sprake, immers ook subsidiebeschikkingen vallen onder het toepassingsbereik van dit artikel van de Awb. Het bezwaar van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd haar te horen voorafgaand aan het opleggen van de financiële bijdrage faalt derhalve.
De rechtbank overweegt vervolgens dat geen aanleiding wordt gezien het bestreden besluit te vernietigen op de grond dat de Minister in strijd met artikel 41, vierde lid, van de Hsw heeft gehandeld door niet op 1 januari 1999 de voor eiseres uit de norm voortvloeiende verplichtingen bekend te maken.
Nu de voor het subsidiejaar 1998-1999 geldende norm in overeenstemming met het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van de Hsw vóór 1 mei 1998 is vastgesteld, vermag de rechtbank niet in te zien dat eiseres door de te late bekendmaking (26 dagen) niet meer kon sturen op de voor haar voor het subsidiejaar geldende norm voortvloeiende verplichting of niet kon anticiperen op basis van eigen gegevens ten aanzien van haar huursubsidie-ontvangende huurders.
De rechtbank kan het standpunt van eiseres dat zij geen verhuurder is in de zin van de artikelen 43 en 44 van de Hsw, omdat zij geen onderdeel uitmaakt van een cluster, evenmin volgen. Noch uit de bepalingen van de wet, noch uit de daarbij behorende toelichting kan worden afgeleid dat verweerder uitsluitend een financiële bijdrage kan opleggen aan verhuurders die zich hebben verenigd in een cluster.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het standpunt van eiseres, inhoudende dat het bestreden besluit is gebaseerd op onrechtmatige wetgeving, dat de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet mag treden in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten. Ingevolge de uitleg van de Hoge Raad (HR) van deze wetsbepaling is het de rechter evenmin toegestaan om wetten in formele zin, zoals de Hsw, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, tenzij moet worden aangenomen dat het effect van de wettelijke regeling door de wetgever niet is voorzien en niet is gewenst (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469). De rechtbank is van oordeel dat van onvoorziene en ongewenste effecten in voornoemde zin geen sprake is.
Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat de reden voor, en de hoogte van, de eenmalig toegekende verlaging van ƒ 7,50 per toekenning niet nader inzichtelijk is gemaakt of gemotiveerd, verwijst de rechtbank naar punt 5 van het bestreden besluit en de brief van verweerder als weergegeven in de Evaluatie huursubsidiewet (TK, vergaderjaar 2000-2001, 27 445, nr. 1) in welk schrijven verweerder aangeeft waarom de criteria voor het opleggen van een bijdrage voor het tijdvak 1998/1999 eenmalig worden versoepeld.
De rechtbank acht het bestreden besluit voor dit aspect daarmede voldoende gemotiveerd, te meer nu eiseres heeft aangegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen deze verlaging.
Met betrekking tot de gehanteerde methodiek voor de berekening van de gemiddelde huursubsidiebijdrage en de totstandkoming van de norm overweegt de rechtbank dat in de Hsw niet is voorgeschreven hoe deze norm dient te worden vastgesteld of hoe precies dient te worden bepaald of deze norm door een verhuurder is overschreden.
In de bewoordingen "uitgaande van een gelijkblijvend aantal huurders waaraan huursubsidie wordt toegekend" in artikel 41, tweede lid, van de Hsw komt slechts tot uitdrukking dat de norm ertoe strekt aan te geven in welke verhouding de gemiddelde uitgaven aan huursubsidie in een bepaald jaar dienen te staan tot die uitgaven in het daaraan voorafgaande jaar.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat bij de berekening van de gemiddelde uitgaven als hiervoor bedoeld, alle huishoudens die in het betrokken tijdvak gedurende minimaal een maand huursubsidie hebben ontvangen, worden betrokken. De door deze huishoudens ontvangen bedragen worden vervolgens omgerekend naar jaarbedragen. Daarbij wordt uitgegaan van de fictie dat alle ontvangers gedurende het gehele jaar huursubsidie hebben ontvangen. De som van alle jaarbedragen wordt tot slot gedeeld door het aantal ontvangers, hetgeen de gemiddelde uitgaven aan huursubsidie in het betrokken tijdvak oplevert. Het percentage waarmee deze uitgaven in het daaropvolgende tijdvak mogen worden overschreden, de norm, wordt vastgesteld aan de hand van ramingen van de uitgaven voor huursubsidie, zoals die in de Rijksbegroting zijn opgenomen. Deze ramingen komen tot stand door analyse van een groot aantal factoren, waaronder de inkomensontwikkeling in het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar, de verwachte huurontwikkeling en de demografische ontwikkeling.
De vaststelling of een bepaalde verhuurder de norm heeft overschreden geschiedt door de gemiddelde aan deze verhuurder toe te rekenen uitgaven aan huursubsidie, berekend op de wijze zoals hiervoor omschreven, te vergelijken met de gemiddelde uitgaven in het voorafgaande jaar.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat aan de wijze waarop door verweerder invulling is gegeven aan het in de artikelen 41 e.v. van de Hsw neergelegde stelsel van de prestatienormering een zeker forfaitair karakter niet kan worden ontzegd. De vaststelling van de norm en de wijze waarop wordt beoordeeld of deze is overschreden, is gebaseerd op aannames omtrent relevante maatschappelijke ontwikkelingen en op berekeningen waaraan bepaalde ficties ten grondslag liggen. Anders dan eiseres ziet de rechtbank echter niet in dat de door verweerder gehanteerde methodiek in strijd is met de Hsw. Zoals gezegd, schrijft de wet niet een specifieke methodiek voor, terwijl de wijze van berekening ook niet onredelijk kan worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het aan de Hsw ten grondslag liggende uitgangspunt waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin aan een verhuurder is toe te rekenen dat de huursubsidie-uitgavennorm is overschreden, niet zonder meer geweld wordt aangedaan indien daarbij wordt uitgegaan van zekere aannames en ficties. Een dergelijke werkwijze is naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte onvermijdelijk. Gelijk ook door verweerder ter zitting is aangevoerd, moet immers ernstig worden betwijfeld of een geïndividualiseerde toepassing van het systeem van prestatienormering, gelijk door eiseres is bepleit, waarbij in principe elke individuele huursubsidieverlening afzonderlijk wordt bezien en betrokken bij de beantwoording van de vraag of de overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm door een verhuurder aan deze valt te verwijten, praktisch uitvoerbaar is. Gelet hierop ligt het niet voor de hand om te veronderstellen dat de wetgever niettemin een dergelijke geïndividualiseerde toepassing voor ogen heeft gestaan.
De door eiseres overgelegde de rapporten Prestatienormering huursubsidie en Uitgavennorm huursubsidie van RIGO Research en Advies BV kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot die conclusie leiden.
Krachtens artikel 41 van de Hsw heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) bij besluit van 24 april 1998 (Stcrt. 1998, 81) de norm voor het subsidiejaar 1998-1999 vastgesteld op 103,3%. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel in de gemeente Wijk bij Duurstede als bij eiseres deze norm is overschreden hetgeen, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Hsw, in beginsel met zich brengt dat eiseres aan het Rijk een financiële bijdrage, gelijk aan het bedrag van de overschrijding, is verschuldigd.
Bij de beantwoording van de vraag of het verschuldigd zijn van die financiële bijdrage moet worden aangemerkt als punitief, dat wil zeggen als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is de aard en zwaarte van die verschuldigde bijdrage van belang. Het moet dan gaan om een algemene regeling waarvan het doel zowel afschrikwekkend als leedtoevoegend is. Verder mag de maatregel niet bedoeld zijn als geldelijke compensatie voor schade maar in wezen als een bestraffing om de overtreder van recidive af te houden.
Bij de beoordeling van de aard van de bijdrage acht de rechtbank van belang dat deze is gericht op het beheersbaar houden van de uitgavenontwikkeling van de huursubsidie. Van gemeenten en verhuurders wordt daarbij verwacht dat zij hun verantwoordelijkheid nemen door een maximale inspanning te leveren voor een beheerste ontwikkeling en een doelmatige besteding van de uitgaven voor huursubsidie, waarvoor een goede woonruimteverdeling en een gematigd huurbeleid onontbeerlijk zijn. Anderzijds kunnen verhuurders en gemeenten er jegens verweerder aanspraak op maken dat gelden voor huursubsidie ter beschikking worden gesteld die, via de huurders, indirect ook aan de verhuurders ten goede komen en hen in staat stellen een bepaald huisvestingsbeleid te voeren. Daar waar geconstateerd wordt dat een verhuurder de norm heeft overschreden, dient het daardoor aan de zijde van het Rijk ontstane financiële nadeel in de vorm van de financiële bijdrage te worden vergoed.
Naar het oordeel van de rechtbank is de financiële bijdrage, nu hiermee compensatie is beoogd van het nadeel dat verweerder lijdt door een (hoger) beroep op de huursubsidieregeling dan de norm, in beginsel aan te merken als reparatoir van aard en heeft de bijdrage mitsdien geen punitief karakter. De bijdrage is daarom niet aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM (of artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en de in deze artikelen neergelegde waarborgen gelden derhalve niet.
Eiseres heeft in dit verband voorts nog betoogd dat er sprake is van processuele ongelijkheid. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat, ook al zou, gelet op het vorenstaande, de aard van de financiële bijdrage moeten worden beschouwd als een 'determination of civil obligation', hetgeen met zich brengt dat de rechtsgang met betrekking tot een besluit waarbij een financiële bijdrage wordt opgelegd moet voldoen aan de elementaire eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM, in het onderhavige geval niet is gebleken dat eiseres niet heeft (kunnen) beschikken over alle relevante gegevens, zodat niet kan worden gezegd dat er sprake is van een zodanige processuele ongelijkheid dat het besluit op deze grond niet in stand zou kunnen worden gelaten.
De rechtbank overweegt vervolgens met betrekking tot het beroep van eiseres op de anti-hardheidsclausule dat de wetgever bij de toelichting op artikel 44, eerste lid, van de Hsw onder meer heeft aangegeven dat overschrijdingen als gevolg van factoren die buiten de invloedssfeer van een verhuurder liggen, niet tot het opleggen van een financiële bijdrage behoren te leiden. Dit uitgangspunt is echter niet neergelegd in artikel 44, eerste lid, van de Hsw zelf, doch is tot uitdrukking gebracht in de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit neergelegde anti-hardheidsclausule, op grond waarvan bij onbillijkheden van overwegende aard een afwijkende bijdrage kan worden vastgesteld.
Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit in verbinding met het hierna te vermelden toetsingskader van 12 februari 2001, komt naar voren dat de toepassing van de anti-hardheidsclausule geïndiceerd is, indien de geconstateerde overschrijding het gevolg is van de navolgende (categorieën van) factoren:
- calamiteiten, zoals natuurrampen en andere onverzekerbare rampen;
- significant van het landelijk gemiddelde afwijkende inkomensontwikkelingen (bijvoorbeeld ten gevolge van een plotselinge sluiting van een grote fabriek);
- significant van het landelijk gemiddelde afwijkende demografische ontwikkelingen in het huursegment boven de aftoppingsgrenzen. Dit is het geval wanneer het aandeel huishoudens dat 50% subsidie ontvangt boven de aftoppingsgrenzen opeens sterk wijzigt ten opzichte van het landelijk gemiddelde.
Aan de hand van bovengenoemde uitgangspunten heeft verweerder een beleid ontwikkeld voor de toepassing van de hardheidsclausule als neergelegd in het 'Toetsingskader uitgavennorm' van 12 februari 2001. Hierbij is het gevoerde huurbeleid als belangrijkste beïnvloedbare factor leidend geacht. Van belang is dat de huurontwikkeling niet hoger is dan het verwachte landelijk gemiddelde van (in het onderhavige geval) 3,1%.
Op grond van het gevoerde beleid komt een verhuurder, behoudens het zich in casu niet voordoende geval van een calamiteit, in beginsel geen geslaagd beroep op de anti-hardheidsclausule toe, indien niet is voldaan aan de voorwaarde dat de huurontwikkeling van de verhuurder gelijk is of achterblijft bij het verwachte landelijk gemiddelde. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat het, alleen indien de door de verhuurder gerealiseerde huurstijging niet meer bedraagt dan het landelijke gemiddelde, aannemelijk is dat de overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm uitsluitend het gevolg is van niet door de verhuurder te beïnvloeden inkomens- en demografische ontwikkelingen.
De rechtbank overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat het door verweerder bij de toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Besluit gevoerde beleid niet onredelijk kan worden geacht. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen het hiervoor reeds genoemde, tot op zekere hoogte forfaitaire, karakter van het systeem van prestatienormering, waaraan, omwille van de praktische uitvoerbaarheid, bepaalde aannames en ficties ten grondslag liggen. Dit brengt met zich mee dat ook bij de beantwoording van de vraag of onverkorte toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Hsw leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, uitgegaan mag worden van zekere veronderstellingen, waarvan de juistheid door de rechter niet dan met terughoudendheid kan worden getoetst. Immers, indien zou moeten worden aangenomen dat bij de toepassing van de anti-hardheidsclausule alsnog de geïndividualiseerde beoordeling dient plaats te vinden die door eiseres is bepleit, komt de praktische uitvoerbaarheid van het systeem van prestatienormering in gevaar. Zoals ter zitting namens verweerder is aangegeven is het mogelijk in uitzonderingsgevallen hiervan af te wijken, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de formulering van het beleid.
Nu de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat de bijdrage geen sanctie met een punitief karakter is, dient zij zich bij haar oordeel omtrent de wijze waarop verweerder van zijn hiervoor genoemde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, te beperken tot de vraag of er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van belangen, dat gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen of dat er sprake is van een bijzonder geval dat tot afwijking van de regel zou kunnen nopen.
Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is tussen partijen dat eiseres in haar woningbezit een gemiddelde huurstijging van 3,9% (gemiddelde rekenhuur 3,63%) heeft doorgevoerd, waardoor er ingevolge het gevoerde beleid in beginsel geen aanleiding is voor toepassing van de anti-hardheidsclausule. Niet gebleken is van omstandigheden die reden voor afwijking van dit beginsel zouden vormen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de toegelaten stijging van de huursubsidie-uitgaven is gerelateerd aan de uitgaven van het jaar ervoor, waardoor met eventuele bijzondere omstandigheden van de huursubsidie-ontvangers die zich ook al in het voorafgaande jaar voordeden rekening is gehouden. Eiseres heeft geenszins aangetoond dat haar situatie in het onderhavige subsidiejaar dusdanig afwijkend was van die van het vorig jaar dat op grond daarvan toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule.
Voor zover eiseres van mening is dat de overschrijding van de norm niet volledig is veroorzaakt door factoren die binnen haar invloedsfeer liggen en dat de bijdrage uit dien hoofde in het geheel niet dan wel gedeeltelijk kan worden opgelegd, kan eiseres niet worden gevolgd. De wet biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Weliswaar kan verweerder op grond van artikel 4 van het Besluit een lagere bijdrage vaststellen, doch zulks alleen, en indien, de toepassing van de wet tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Hiervan is, als overwogen, geen sprake.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van - bijzondere - feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid aan zijn beleid vast heeft kunnen houden.
De door eiseres aangevoerde bezwaren kunnen mitsdien niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslist moet worden als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. drs. R. in 't Veld, als voorzitter en mrs. J. Ebbens en H.C. Frankena, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2002.
de griffier: de voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. drs. R. in 't Veld
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Huursubsidiewet
Artikel 41.
1. Onze Minister stelt telkenjare, voor 1 mei, de huursubsidie-uitgavennorm vast voor het daarop volgende subsidiejaar.
2. De huursubsidie-uitgavennorm geeft weer hoe het totaal van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, zich in dat subsidiejaar dient te verhouden tot het totaal van die uitgaven in het laatste subsidiejaar dat is geëindigd, uitgaande van een gelijkblijvend aantal huurders waaraan huursubsidie wordt toegekend.
3. De huursubsidie-uitgavennorm wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.
4. Onze Minister maakt de uit de huursubsidie-uitgavennorm voortvloeiende verplichtingen voor een gemeente uiterlijk 1 januari van het betreffende subsidiejaar bekend aan die gemeente.
Artikel 42.
1. Burgemeester en wethouders en de in de gemeente werkzame verhuurders bevorderen dat de ontwikkeling van het totaal van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, welke ten goede komen aan de in de gemeente woonachtige huurders, de huursubsdie-uitgavennorm niet overschrijdt.
2. Daartoe kunnen burgemeester en wethouders en in die gemeente werkzame verhuurders, dan wel in die gemeente werkzame huurders onderling, afspraken maken omtrent het gezamenlijk voldoen aan de huursubsdie-uitgavennorm door de betrokken verhuurders. Als de afspraken worden gemaakt door verhuurders onderling, delen zij uiterlijk 15 september aan burgemeester en wethouders mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen. Uiterlijk 1 oktober delen burgemeester en wethouders aan Onze Minister mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen.
Artikel 43.
1. Als Onze Minister constateert dat in een gemeente over enig subsidiejaar de huursubsidie-uitgavennorm wordt overschreden, stelt hij een nader onderzoek in, bij welk verhuurders deze overschrijding zich in het bijzonder heeft voorgedaan. Bij dit onderzoek worden slechts verhuurders betrokken die:
a. op de eerste dag van het betrokken subsidiejaar in de betrokken gemeente 25 of meer woningen beheerden ten aanzien waarvan huursubsidie werd toegekend, en
b. als zij zijn genoemd in een mededeling als bedoeld in artikel 42, tweede lid: als de in die mededeling genoemde verhuurders als groep de huursubsidie-uitgavennorm overschrijden.
Artikel 44.
1. De verhuurder, bedoeld in artikel 43, die met betrekking tot de door hem in de gemeente verhuurde woningen waarvoor huursubsidie werd toegekend de huursubsidie-uitgavennorm heeft overschreden, is aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd, gelijk aan het bedrag der overschrijding. Daarbij is bepalend het aantal gevallen dat bij Onze Minister bekend is op 1 januari na afloop van het subsidiejaar.
2. Bij algemene maatregel van bestuur:
a. kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, geen of een lagere financiële bijdrage verschuldigd is;
b. kunnen regels worden gesteld omtrent de te volgen procedure en de te verstrekken gegevens om in aanmerking te komen voor geen of een lagere financiële bijdrage, en
c. kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening van de verschuldigde financiële bijdrage.
Artikel 45.
Het verschuldigd zijn van de financiële bijdrage, alsmede de hoogte daarvan, worden bij beschikking door Onze Minister vastgesteld, uiterlijk vijf jaren na afloop van het subsidiejaar waarop de bijdrage betrekking heeft.
Artikel 4 van het Besluit.
1. De bijdrage, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, wordt op nihil gesteld als deze f. 5000,- of minder zou bedragen.
2. Onze Minister kan, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van artikel 44, eerste lid, van de wet, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van dat artikellid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van dat artikellid.