ECLI:NL:RBUTR:2001:AD4396

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/2466 VV en SBR 00/2465
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over de uitbreiding van hotel Royal Parc in Soest en de gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 9 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening als eiser en het college van burgemeester en wethouders van Soest als verweerder. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening en de hoofdzaak met betrekking tot de uitbreiding van het hotel Royal Parc met 36 kamers. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die aan Résidence Royal Parc Soest B.V. is verleend voor deze uitbreiding, omdat hij meent dat dit in strijd is met het bestemmingsplan en de ecologische hoofdstructuur (EHS) aantast. Eiser stelt dat de uitbreiding leidt tot een overschrijding van het maximaal toegestane aantal hotelkamers en dat dit negatieve gevolgen heeft voor de natuur in de omgeving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitbreiding van het hotel niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het bebouwingsoppervlak binnen de toegestane grenzen blijft. De rechtbank oordeelt dat de uitbreiding van het aantal hotelkamers niet leidt tot een noemenswaardige aantasting van de ecologische waarden van het omliggende natuurgebied. De rechtbank wijst erop dat de toename van hotelgasten niet significant zal zijn en dat de bestaande recreatieve bestemming van het gebied de uitbreiding rechtvaardigt. De rechtbank concludeert dat er geen zwaarwegend maatschappelijk belang is dat de uitbreiding in de weg staat en dat de vergunning terecht is verleend.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging tussen economische ontwikkeling en ecologische bescherming, en bevestigt dat de uitbreiding van het hotel binnen de kaders van het bestemmingsplan valt.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. SBR 00/2466 VV en SBR 00/2465
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening,
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 6 november 2000, verzonden 7 november 2000, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 juli 2000, waarbij verweerder aan Résidence Royal Parc Soest B.V. met vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vergunning heeft verleend voor het vergroten en uitbreiden van het hotel Royal Parc met 36 kamers op het perceel Van Weerden Poelmanweg 4-6 te Soest, ongegrond verklaard.
1.2 Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 14 december 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3 Voorts heeft eiser bij brief van gelijke datum de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 16 februari 2001 ter zitting behandeld, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J.W. Scholten en drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bouwman en mr. K.C.P. Haagen, ambtenaren van de gemeente Soest. Namens Résidence Royal Parc Soest B.V. zijn B.M. van der Zandt en J.F. Kort ter zitting verschenen. Voorts is namens Gedeputeerde Staten van Utrecht T. van Rijn ter zitting verschenen. De president van de rechtbank heeft de behandeling ter zitting geschorst.
1.5 De behandeling van het verzoek ter zitting is voortgezet op 23 februari 2001, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J.W. Scholten en drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bouwman, voornoemd, en door G. Huttinga en S. Meeusen, ambtenaren van de gemeente Soest. Namens Résidence Royal Parc Soest B.V. zijn B.M. van der Zandt en J.F. Kort, voornoemd, en C. van Rijn, werkzaam bij architectenbureau Van Maanen, ter zitting verschenen. Voorts is namens GS T. van Rijn, voornoemd, verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1994" heeft het in geding zijnde perceel de bestemming "Recreatieve Doeleinden III".
In artikel 12, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften is bepaald dat gronden die op de plankaart hiervoor zijn aangewezen zijn bestemd voor een recreatiecentrum met de daarbij behorende dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen, zoals een restaurant, vergaderruimten, een fitnesscentrum, zwembaden, kleed- en toiletgebouwen, recreatiewoningen, hotelkamers, verhardingen, parkeergelegenheid, sport-, speel- en ligvelden en groenvoorzieningen, alsmede 2 dienstwoningen, een en ander met dien verstande dat de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden, zoals aangegeven op natuur- en landschapskaart, worden gehandhaafd, alsmede dat, voorzover de gronden nader zijn aangeduid als "grondwaterbeschermingsgebied", zij mede zijn bestemd voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, onder de voorwaarde dat de totale hoeveelheid bebouwing niet meer dan 10.500 m2, het aantal recreatiewoningen niet meer dan 96 en het aantal hotelkamers niet meer dan 80 mag bedragen.
In het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk Gebied, eerste herziening 2000" zal het maximale bebouwingsoppervlak van 10.500 m2 worden gehandhaafd, maar zal het aantal hotelkamers niet langer worden beperkt.
2.4 Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
De uitbreiding van het hotel Royal Parc met 36 kamers betekent een aantasting van de ecologische hoofdstructuur (EHS) zoals vastgesteld in het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte, alsmede van het restrictieve beleid voor de Utrechtse Heuvelrug, zoals verwoord in de Planologische Kernbeslissing (PKB) Nationaal Ruimtelijk Beleid - periode 1995-2010 (VINAC). Voorts hebben GS volgens eiser ten onrechte geen gebruik gemaakt van de passieve afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in het Streekplan Provincie Utrecht aangezien sprake is van overschrijding van de bebouwingscontouren in het streekplan.
Volgens eiser worden door realisering van het bouwplan zowel het in het geldende bestemmingsplan opgenomen maximaal bebouwingsoppervlak van 10.500 m2 als het maximaal toegestane aantal hotelkamers van 80 overschreden. Namens eiser is ter zitting van 16 februari 2001 een kaart getoond waarop de aanwezige bebouwing en de vergunde 96 recreatieappartementen en de bijbehorende oppervlaktematen staan vermeld. Uitgaande van de maten op deze kaart, zal de bebouwing na de in geding zijnde uitbreiding het maximum van 10.500 m2 overschrijden. Ten aanzien van de door verweerder overgelegde bouwtekening van de 96 recreatieappartementen welke nog niet zijn gerealiseerd maar waarvoor wel reeds vergunning is verleend, heeft eiser aangevoerd dat daarop niet het peil van het maaiveld is aangegeven, zodat deze tekening geen uitsluitsel geeft over het bouwoppervlak.
Eiser meent verder dat een uitbreiding van het aantal hotelkamers, zelfs indien daarbij binnen het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak van 10.500 m2 wordt gebleven, zal leiden tot een aantasting van de aanwezige waarden van het omliggende natuurgebied. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat een toename van het aantal kamers - en dus het aantal hotelgasten - zal leiden tot een intensivering van het gebruik van gebied rondom het hotel, doordat de hotelgasten gedurende enige tijd in dat gebied te voet of wellicht op mountainbikes zullen willen verpozen. Ter zitting van 23 februari 2001 is namens eiser naar voren gebracht dat het niet aannemelijk is dat een zwembad, dat op grond van het bestemmingsplan wel is toegestaan, tot dezelfde belasting voor het natuurgebied zal leiden, aangezien een zwembad alleen voor een toename van de verkeersbewegingen door vervoer van en naar het zwembad zal leiden, maar zwembadbezoekers niet zullen recreëren in het omliggende natuurgebied.
Dat in het ontwerpbestemmingsplan geen maximaal toelaatbaar aantal hotelkamers wordt genoemd, doet volgens eiser niet af aan zijn standpunt. Eiser meent dat de in het geldende bestemmingsplan opgenomen beperking van het aantal hotelkamers niet willekeurig en toevallig is, maar tezamen met de beperking van het aantal recreatieappartementen essentieel is, aangezien deze factoren volgens eiser in belangrijke mate bepalend zijn voor de gebruiksintensiteit en daarmee ook voor de planologische druk die het recreatiecomplex op de omgeving en de wijdere omtrek van het gebied legt. Eiser heeft tegen het laten vervallen van de beperking van het aantal hotelkamers tot 80 in het ontwerpbestemmingsplan zienswijzen naar voren gebracht.
Voorts acht eiser voor de toelaatbaarheid van de hoteluitbreiding in de EHS van belang de vraag of hiermee een zwaar maatschappelijk belang is gemoeid en zo ja, of de uitbreiding niet elders kan worden gerealiseerd. Volgens eiser is geen sprake van een dergelijk zwaar maatschappelijk belang en bestaat voorts nog uitbreidingsruimte door realisering van de reeds vergunde 96 recreatiewoningen.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijdigheid met rijksbeleid of provinciaal beleid, aangezien het gaat om de uitbreiding van een bestaand hotel die past binnen het in het bestemmingsplan aangegeven bebouwingsoppervlak en in overeenstemming is met de aangegeven recreatieve bestemming.
Verder stelt verweerder dat het bouwplan niet in strijd met het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk gebied, eerste herziening 2000" is, aangezien daarin het aantal hotelkamers niet meer aan een maximum is gebonden. Verweerder meent dat de maximering van het bebouwingsoppervlak in het bestemmingsplan voldoende is om de ecologische waarden van het gebied via het bestemmingsplan te beschermen. Volgens verweerder is niet aangetoond dat meer kamers zullen leiden tot meer bezoekers en daardoor tot meer automobiliteit aangezien de kamers met name zullen worden gebruikt om bezoekers onder te brengen van congressen die in het Royal Parc worden gehouden, noch dat de belasting voor de omgeving ten gevolge van de uitbreiding groter zal zijn dan de belasting ten gevolge van een restaurant, vergaderruimten, een fitnesscentrum en zwembaden die binnen het geldende bestemmingsplan wel zijn toegestaan. Gelet hierop kan volgens verweerder niet worden gezegd dat de ecologische waarden van het gebied door de onderhavige uitbreiding worden aangetast.
Verder meent verweerder dat GS in de verklaring van geen bezwaar van 23 mei 2000 terecht hebben overwogen dat het gaat om een bestaande accommodatie met een recreatieve bestemming die gelieerd is aan het landelijk gebied en als zodanig uit planologisch oogpunt is geaccepteerd via het geldende bestemmingsplan, zodat geen sprake is van verstedelijking buiten de in het streekplan aangegeven bebouwingscontouren. Evenmin is volgens verweerder sprake van een ontwikkeling die strijdig is met de in het bestemmingsplan aangegeven recreatieve bestemming. Gelet op het voorgaande behoefde GS volgens verweerder geen toepassing te geven aan zijn passieve afwijkingsbevoegdheid.
Ter zitting is namens verweerder nog aan de hand van de door hem overgelegde bouwtekening van de 96 recreatieappartementen toegelicht dat het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak van 10.500 m2 niet zal worden overschreden.
Voorts is ter zitting opgemerkt dat het hotel in het natuurgebied Soesterduinen ligt en dat in dit natuurgebied door zeer veel mensen wordt gerecreëerd, zodat een toename met 36 personen verwaarloosbaar is.
Verder is nog opgemerkt dat de beperking van het aantal hotelkamers tot 80 in het geldende bestemmingsplan een kwestie is geweest van positief bestemmen van het reeds aanwezige aantal hotelkamers en dat geen sprake is geweest van een bewuste keuze voor dit aantal kamers.
2.6 Namens GS is ter zitting van 23 februari 2001 in aanvulling op hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht nog opgemerkt dat ingevolge paragraaf 4.2.1.4 van het Structuurschema Groene Ruimte kwaliteitsverbetering, inclusief een beperkte areaaluitbreiding daarvoor, mogelijk is in de EHS, mits dit niet leidt tot noemenswaardige schade aan de natuur. Dit heeft zijn vertaling gekregen in het provinciaal beleid, zoals neergelegd in het Streekplan. Hierin is op pagina 106 aangegeven dat met betrekking tot bestaande verblijfsrecreatieterreinen binnen het bosgebied gestreefd zal worden naar optimalisering van de mogelijkheden binnen de huidige begrenzing van verblijfsrecreatieterreinen. Biedt dit onvoldoende ruimte, dan zal, mits de waarden van natuur en landschap niet onevenredig worden geschaad, een beperkte uitbreiding van deze terreinen worden toegestaan.
Volgens GS zijn op het terrein van hotel Royal Parc geen waarden van natuur of landschap aanwezig. GS menen dat door een uitbreiding van het hotel met 36 kamers geen sprake is van een noemenswaardige schade aan de natuur, zeker niet op het terrein zelve, maar ook niet op de omgeving daarvan. Voor de instandhouding van de in de omgeving gelegen stuifduinen is het volgens GS zelfs aantrekkelijk dat die terreinen worden bezocht en betreden.
Verder is namens GS aangevoerd dat alleen de omgeving van het gebied waarop het bouwplan betrekking heeft tot de EHS behoort en niet dat gebied zelf, omdat het niet als zodanig is begrensd door de provincie, zoals is vereist op grond van paragraaf 4.2.1.5 van het Structuurschema Groene Ruimte.
Tot slot menen GS dat een zwaarwegend maatschappelijk belang bij de uitbreiding niet is vereist, aangezien sprake is van een niet zo grote ruimtelijke ingreep en geringe uitstralingseffecten van het bouwplan op de omgeving.
2.7 Namens Résidence Royal Parc Soest B.V. is ter zitting van 23 februari 2001 aansluiting gezocht bij hetgeen namens verweerder en GS naar voren is gebracht.
2.8 Vastgesteld wordt dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Naar dezerzijds oordeel bestaat deze strijdigheid enkel uit een overschrijding van het maximaal toegestane aantal hotelkamers. Op grond van de door verweerder naar aanleiding van de zitting van 16 februari 2001 overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van 23 februari 2001 wordt ervan uitgegaan dat de door verweerder aangehouden oppervlaktematen van de bebouwing op het betreffende perceel correct zijn en dat derhalve geen sprake is van een overschrijding van het maximale bebouwingsoppervlak van 10.500 m2 door realisering van het bouwplan. Uit de ter zitting gegeven toelichting is voldoende aannemelijk geworden dat het maaiveld wordt aangegeven door een dunne golvende lijn op de bouwtekening zodat - nu de oppervlakte gemeten wordt 1 meter boven het maaiveld - de reeds vergunde uitbreiding met 96 hotelkamers niet meer bouwoppervlakte in beslag neemt dan 784m 2 per bouwblok en het totale bouwoppervlakte beneden de 10.500 m2 blijft.
2.9 Met ingang van 3 april 2000 is de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 in werking getreden. In artikel VI, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet is bepaald dat ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van die bepaling, het recht zoals dat gold voor het tijdstip van toepassing blijft tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
Aangezien de aanvraag voor het in geding zijnde bouwplan voor 3 april 2000 is ingediend, is artikel 19 WRO, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, in het onderhavige geval van toepassing.
2.10 De raad van de gemeente Soest heeft ten aanzien van het in geding zijnde gebied op 24 juni 1999 een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 1 juli 1999 in werking is getreden.
GS hebben op 23 mei 2000 met het oog op de toepassing van de anticipatieprocedure een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO (oud) afgegeven. Aan de formele vereisten voor toepassing van de anticipatieprocedure is derhalve voldaan.
2.11 Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ten aanzien van onder meer het in geding zijnde gebied het bestemmingsplan "Landelijk gebied, eerste herziening 2000" in procedure, waarmee de Provinciale planologische commissie reeds in grote lijnen had ingestemd. Dit bestemmingsplan is voorts op 21 december 2001 door de raad van de gemeente Soest vastgesteld en vervolgens ter inzage gelegd.
Vaststaat dat het bouwplan in overeenstemming met dit bestemmingsplan is, nu daarin geen beperking ten aanzien van het aantal hotelkamers meer is opgenomen. Gelet op het stadium waarin het bestemmingsplan "Landelijk gebied, eerste herziening 2000" zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevond, moet worden geoordeeld dat dit plan in beginsel een voldoende planologische grondslag biedt voor het volgen van de anticipatieprocedure ten aanzien van het onderhavige bouwplan. Dit kan slechts anders zijn, indien zou moeten worden aangenomen dat het bestemmingsplan op de voor het bouwplan relevante onderdelen met een grote mate van waarschijnlijkheid niet onherroepelijk zal worden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.12 De vraag of het bouwplan een aantasting van de EHS inhoudt of in strijd met het restrictieve rijksbeleid voor de open ruimten en/of het provinciaal beleid dienaangaande moet worden geacht, dient ontkennend te worden beantwoord en wel op grond van het volgende.
2.13 Gezien het bepaalde in paragraaf 4.2.1.5 van het Structuurschema Groene Ruimte en de mededeling namens GS ter zitting van 23 februari 2001 dat de provincie het gebied waarop het bouwplan betrekking heeft niet concreet als behorende tot de EHS heeft omgrensd, moet worden geconstateerd dat dit gebied zelf niet behoort tot de EHS, maar dat alleen de omliggende gebieden daartoe behoren. De uitgangspunten voor het beleid ten aanzien van de afstemming van de recreatie binnen de EHS op de natuurbeleidsdoelstellingen, zoals neergelegd in paragraaf 4.2.1.4 van het Structuurschema Groene Ruimte, zijn derhalve niet van toepassing. Voorts is niet gebleken dat het gebied waarop het bouwplan betrekking heeft is gelegen in een zogenoemde bufferzone, zodat evenmin hetgeen in hoofdstuk 3.2 van het Structuurschema Groene Ruimte met betrekking tot het bufferbeleid voor de EHS is opgenomen, aan de orde is.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat het bouwplan door zijn uitstraling tot een onevenredige aantasting van het omliggende - in de EHS gelegen - natuurgebied zou kunnen leiden en op grond daarvan in strijd met rijksbeleid en/of provinciaal beleid zou moeten worden geacht.
2.14 Kern van het rijksbeleid voor de open ruimten, zoals neergelegd in de PKB Vinac - voor zover voor dit geding relevant - is dat geen uitbreiding van ruimtebeslag door verstedelijking buiten de in streekplannen rond de kernen aangegeven bebouwingscontouren mag plaatsvinden en dat moet worden gestreefd naar beperking van de aantasting van de ecologische en landschappelijke waarden, naar vermijding van onnodige mobiliteit en naar versterking van het stedelijk draagvlak (par. II.2, onder d, van de PKB Vinac) en dat ingrepen die de wezenlijke kenmerken van bosgebied, natuur of landschap aantasten slechts zijn toegestaan ingeval van een zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieve locaties (par. 4.11 en 4.13 van de PKB Vinac).
2.15 Geoordeeld wordt dat bovenstaande uitgangspunten voor het rijksbeleid niet in het gedrang komen door realisering van het bouwplan. In dat verband wordt van belang geacht dat in het geldende bestemmingsplan, dat geacht moet worden in overeenstemming met het restrictieve rijksbeleid voor de open ruimten te zijn, aan het gebied waarop het bouwplan ziet, een recreatieve bestemming is toegekend. Hotelfaciliteiten in dit gebied zijn dan ook naar hun aard verenigbaar met de bestemming en het rijksbeleid. Gelet hierop kan de uitbreiding van het hotel niet worden aangemerkt als verstedelijking.
Voorts is geen sprake van extra ruimtebeslag door die uitbreiding, aangezien gebouwd zal worden op eigen terrein en geen natuur- of bosgebied moet worden opgeofferd, en voorts binnen het in het bestemmingsplan toegestane bebouwingsoppervlak zal worden gebleven. Dat het bouwplan een dusdanige uitstraling op het omliggende natuurgebied heeft dat de ecologische en landschappelijke waarden van dit gebied zullen worden aangetast of dat ten gevolge van het bouwplan een onnodige toename van automobiliteit zal plaatsvinden, kan evenmin worden geoordeeld. Niet aannemelijk wordt geacht dat de toename van wandelaars en fietsers in het omliggende natuurgebied door realisering van 36 extra hotelkamers meer dan marginaal zal zijn. Weliswaar is een uitbreiding met 36 hotelkamers in verhouding tot het reeds aanwezige aantal hotelkamers een substantiële toename, maar in verhouding tot het huidige gebruik van het omliggende gebied moet een dergelijke toename gering worden geacht, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat het hotelcomplex is gelegen in het natuurgebied Soesterduinen, dat reeds grote hoeveelheden recreanten trekt. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat binnen de aan het betreffende gebied toegekende bestemming "Recreatieve doeleinden III" voorzieningen zijn toegestaan die tot een even grote of grotere intensivering van het gebruik van het omliggende natuurgebied kunnen leiden. Te denken valt met name aan een buitenzwembad, dat naar mag worden aangenomen een groot aantal bezoekers zal trekken. Dat deze bezoekers niet of in mindere mate zouden willen recreëren in de omgeving dan de in de extra hotelkamers verblijvende gasten - met name congresbezoekers met een beperkte hoeveelheid voor recreatie beschikbare tijd - vermag niet te worden ingezien.
2.16 Ten aanzien van de vraag of het bouwplan in strijd is met provinciaal beleid, zoals neergelegd in het Streekplan provincie Utrecht 1994, wordt nog het volgende overwogen.
In het streekplan zijn een aantal hoofdbeleidslijnen geformuleerd. In hoofdbeleidslijn 2 is in navolging van het in de PKB Vinac neergelegde rijksbeleid het uitgangspunt geformuleerd dat verdere verstedelijking binnen de bebouwingscontouren rondom de kernen moet plaatsvinden en dat ten aanzien van de gebieden buiten die contouren een restrictief beleid moet worden gevoerd. Voorts is het blijkens een passage op pagina 106 van het Streekplan provincie Utrecht 1994 provinciaal beleid dat met betrekking tot de bestaande volwaardige verblijfsrecreatieterreinen binnen het bosgebied gestreefd moet worden naar optimalisering van de mogelijkheden binnen de huidige begrenzing van het verblijfsrecreatieterrein.
Zoals hiervoor onder 2.15 reeds is overwogen, is in het onderhavige geval geen sprake van verstedelijking. Voorts wordt met de uitbreiding binnen de huidige begrenzing van het verblijfsrecreatieterrein gebleven. Gelet hierop kan het bouwplan niet in strijd met het provinciaal beleid worden geacht.
2.17 Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat - anders dan eiser heeft aangevoerd - de uitbreiding van het aantal hotelkamers niet in strijd met het door de gemeente Soest gevoerde beleid kan worden geacht, aangezien de gemeente blijkens de relevante beleidsnota's "Soest naar buiten" en "Recreatie en toerisme gemeente Soest" met name ten aanzien van uitbreidingen van verblijfsrecreatiebedrijven die gepaard gaan met een toename van ruimtebeslag een restrictief beleid voert. Van een toename van ruimtebeslag ten gevolge van de uitbreiding van het hotel is in het onderhavige geval, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen sprake. Dat in de nota 'Soest naar buiten' verder is overwogen dat een vergroting van het aantal bezoekers van buiten de regio aan de bos- en natuurgebieden niet gewenst wordt geacht, kan voorts niet worden gezien als een uitdrukkelijk verbod op een uitbreiding als de onderhavige, te minder nu dientengevolge sprake zal zijn van een marginale toename van het aantal bezoekers van het omliggende bosgebied.
2.18 Gelet op het voorgaande dient de onder 2.11 gestelde vraag of aangenomen moet worden dat het bestemmingsplan "Landelijk gebied, eerste herziening 2000" op voor het bouwplan relevante onderdelen met een grote mate van waarschijnlijkheid niet onherroepelijk zal worden, ontkennend te worden beantwoord. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO had kunnen verlenen voor de uitbreiding van het hotel Royal Parc met 36 kamers.
2.19 Aangezien de door eiser aangevoerde bezwaren derhalve niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.20 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.21 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
3. BESLISSING
De president:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. T. Dompeling, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2001.
De griffier: De president:
R.C. Stijnen T. Dompeling
(bij afwezigheid van
de behandelend griffier: P.A. Buys)
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: