ECLI:NL:RBUTR:2000:AA7921

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 98/656
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de gedifferentieerde WAO-premie en de invloed van nabetalingen op de premiecalculatie

In deze zaak heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht op 7 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen A. BV en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) over de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie voor het jaar 1998. Eiseres, A. BV, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 5 september 1997, waarin de gedifferentieerde premie voor 1998 op 1,09% was vastgesteld. Dit percentage was gebaseerd op nabetalingen die in 1996 waren gedaan aan werknemers als gevolg van herzieningen van hun WAO-uitkeringen. Eiseres betoogde dat deze nabetalingen niet in de berekening van de gedifferentieerde premie betrokken hadden moeten worden, omdat deze betrekking hadden op periodes vóór 1996.

De rechtbank overwoog dat de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) op 1 januari 1998 in werking was getreden en dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, deels afhankelijk is van de aan werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar. De rechtbank concludeerde dat de nabetalingen in 1996 bij de berekening van de opslag aan dat jaar moesten worden toegerekend, wat resulteerde in de vaststelling van de hogere gedifferentieerde premie voor eiseres.

De rechtbank oordeelde dat de door eiseres aangedragen grieven niet konden leiden tot een gegrondverklaring van het beroep, omdat de regelgeving geen steun bood voor haar standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarmee het besluit van verweerder in stand bleef. Eiseres had geen recht op een lagere premie, omdat de nabetalingen wel degelijk relevant waren voor de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie.

Uitspraak

Premiedifferentiatie. Basis kasstelsel.
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr: SBR 98/656
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
A. BV te B,
e i s e r e s,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
gevestigd te Amsterdam
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 19 februari 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiseres, gericht tegen het besluit van 5 september 1997, waarbij eiseres is medegedeeld dat de voor haar vastgestelde gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 1998 1,09% bedraagt, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 27 maart 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 juni 1998 afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 juni 2000, alwaar eiseres is verschenen bij Z, P & O Coördinator werkzaam bij eiseres en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos, juridisch medewerker bij Sfb uitvoeringsorganisatie te Amsterdam.
2. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van 5 september 1997 heeft verweerder eiseres bericht dat zij op grond van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidverzekeringen Stb. 1997, 175 (Wet Pemba) als grote werkgever wordt aangemerkt en dat voor haar het gedifferentieerde premiepercentage voor de WAO over 1998 is vastgesteld op 1,09 %. Hierbij is verweerder, onder toevoeging van een overzicht per werknemer, ervan uitgegaan dat over het jaar 1996 een bedrag van f. 272.393,60 aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan eiseres moet worden toegerekend.
Op 18 september 1997 heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat niet alle bedragen vermeld in het overzicht arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per werknemer juist zijn. Voor de werknemers (….) en (……) zijn volgens eiseres te hoge bedragen opgenomen.
Blijkens de gedingstukken zijn voor beide werknemers in 1996, naar aanleiding van latere herziening van hun WAO-uitkeringen, nabetalingen gedaan over vóór 1996 gelegen periodes. Indien deze in 1996 gedane nabetalingen niet bij de berekening zouden worden betrokken zou de gedifferentieerde premie voor eiseres 0,62 % bedragen.
Na een op 29 januari 1998 gehouden hoorzitting, waarbij eiseres haar bezwaren nader heeft toegelicht, heeft verweerder bij het besluit van 19 februari 1998 de gedifferentieerde premie van 1,09 % voor het jaar 1998 gehandhaafd.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat de WAO-uitkeringen aan beide werknemers werden toegekend op of na 1 januari 1993 en dat aan hen in 1996 een WAO-uitkering is betaald. Het maakt daarbij - aldus verweerder - geen verschil dat in de betaalde bedragen aan de werknemers betalingen zijn opgenomen die volgden uit de herziening van eerder te laag vastgestelde uitkeringen, nu de nabetalingen in het jaar 1996 ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas kwamen.
Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat zij onevenredig zwaar wordt belast doordat verweerder ten behoeve van de berekening van de gedifferentieerde premie gebruik maakt van daadwerkelijk betaalde uitkeringen in 1996 (het zogeheten ‘kasstelsel’) en de berekening niet baseert op de uitkeringen welke betrekking hebben op het jaar 1996. Indien het gedeelte van de uitkeringen van de werknemers, waar zij na gerechtelijke procedures recht op kregen en welke betrekking hadden op periodes gelegen voor 1 januari 1996, in de juiste periode zouden zijn betaald, dan zou de berekening, welke ten grondslag ligt aan de gedifferentieerde WAO premie voor eiseres gunstiger zijn uitgevallen.
Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of de in 1996 gedane nabetalingen als gevolg van door de werknemers gewonnen beroepsprocedures met betrekking tot de hoogte van hun WAO-uitkeringen, moeten worden betrokken bij de berekening van de gedifferentieerde premie.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 1 januari 1998 is de Wet Pemba in werking getreden. Bij wijze van financiële prikkel is de door de werkgever (die geen eigen risico-drager is) te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan (voormalige) werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar. Daartoe is in artikel 76a van de WAO bepaald dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie.
In artikel 78 van de WAO is bepaald dat verweerder voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie een (algemeen geldend) rekenpercentage vaststelt en voorts voor elk jaar een opslag of korting waarmee voor die werkgever het rekenpercentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd.
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 78, zesde lid, van de WAO is tot stand gekomen het Besluit premiedifferentiatie WAO (Stb. 1997, 338 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 juli 1998, Stb. 1998, 420; (hierna het Besluit). In artikel 4 van dat Besluit is bepaald op welke wijze de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting wordt berekend. In het vijfde lid van genoemd artikel 4 is bepaald dat bij de berekening van de opslag of korting arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in aanmerking worden genomen die zijn toegekend aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en ter zake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO hebben doorgemaakt.
Uit artikel 4 van het Besluit vloeit voort dat de in artikel 78 van de WAO bedoelde korting of de opslag die een werkgever krijgt, gelijk is aan het individuele werkgeversrisicopercentage, verminderd met het gemiddelde werkgeversrisicopercentage.
Het individuele werkgeversrisicopercentage wordt bepaald door de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die ten laste komen van de Arbeidsongeschiktheidskas, van werknemers die in dienst stonden tot een individuele werkgever gedeeld door zijn premieplichtige loonsom. Het gemiddelde werkgeversrisicopercentage betreft de totale lasten van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die ten laste komen van de Arbeidsongeschiktheidskas, gedeeld door de totale premieplichtige loonsom.
Voor de bepaling van zowel het individuele als het gemiddelde percentage voor het premiejaar 1998 zijn de WAO-uitkeringen van belang die in 1996 zijn uitbetaald aan (ex)werknemers die bij het intreden van hun arbeidsongeschiktheid in dienst van eiseres waren, voorzover die uitkeringen zijn toegekend op of na 1 januari 1993 en vervolgens nog geen vijf jaar hadden gelopen.
In de toelichting op het Besluit (Stb. 1997, 338, pagina 14 en volgende) is aangegeven dat voor de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage de uitkeringslasten van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden bepaald op kasbasis. Hantering van een systeem op kasbasis sluit aan bij de uitkeringsadministratie van de uitvoeringsinstellingen. Het is evenwel mogelijk - aldus de toelichting - dat een uitkering met terugwerkende kracht wordt aangepast. De aanpassingen kunnen dan (mede) betrekking hebben op voorgaande jaren. Het kan daarbij onder meer gaan om een herziening van de hoogte van de uitkering met terugwerkende kracht. Bij eigenrisicodragers leiden dergelijke herzieningen tot een restitutie aan dan wel een nabetaling van de eigenrisicodrager. Indien in een systeem van premiedifferentiatie met een individuele premie in het geheel geen rekening zou worden gehouden met genoemde aanpassingen van uitkeringen zou een niet te rechtvaardigen onderscheid ontstaan tussen eigen risicodragers en niet-eigenrisicodragers.
Teneinde te bewerkstelligen dat alle aanpassingen worden meegenomen in het systeem van premiedifferentiatie is bepaald dat indien een uitkering in een bepaald jaar met terugwerkende kracht wordt aangepast, het totale bedrag van de aanpassing over alle relevante voorgaande jaren in mindering wordt gebracht dan wel opgeteld bij de toegerekende arbeidsongeschiktheidslasten van de desbetreffende werkgever. Toerekening vindt, conform het kasbasissysteem, plaats aan het jaar waarin de aanpassing is doorgevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de regelgever geen oog heeft gehad voor de situatie als in casu aan de orde, waarbij de werkgever als gevolg van een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het jaar twee jaar nadien komt te staan voor een eenmalige hogere gedifferentieerde premie.
De regelgever heeft dit terecht geacht nu de uitkering over de jaren waarop deze betrekking heeft niet is meegenomen in de arbeidsongeschiktheidslast in de jaren voorafgaande aan het jaar waarin de uitkering in een keer alsnog is uitbetaald.
Zulks leidt in het onderhavige geval tot de vaststelling dat de nabetalingen in 1996 bij de berekening van de opslag aan dat jaar moeten worden toegerekend, hetgeen tot gevolg heeft dat voor eiseres in 1998 de hogere gedifferentieerde premie op 1,09% wordt vastgesteld.
De rechtbank komt gelet op de hiervoor - deels - weergegeven toelichting op het besluit tot de conclusie dat de zijdens eiseres aangedragen grieven niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van haar beroep nu daarvoor in de regelgeving geen steun kan worden gevonden.
Aangezien de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking
De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zodat als volgt wordt beslist.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.K. Nihot als voorzitter en mrs. M.C.M. van Laar en T. Dompeling als leden en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2000.
de griffier: de voorzitter van de
meervoudige kamer:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. P.K. Nihot
(bij afwezigheid van de behandelend
griffier)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.