ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 29 augustus 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit van 23 mei 1997 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit waarbij met ingang van 1 december 1996 op het aan eiser toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) een korting van 42% is toegepast wegens 21 niet verzekerde jaren in de periode van 30 januari 1975 tot en met 21 december 1996, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen eerstgenoemd besluit bij brief van 2 september 1997 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij schrijven van 19 september 1997 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 november 1999 heeft verweerder door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Daarop heeft eiser gereageerd bij brief van 12 december 1999, waarna verweerder nog een nader commentaar heeft ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2000. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde J.A. Schimmel, werkzaam bij de vestiging Utrecht van de Sociale Verzekeringsbank.
In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd om op het per 1 december 1996 aan eiser toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW een korting van 42% toe te passen wegens 21 niet verzekerde jaren in de periode 30 januari 1975 tot en met 21 december 1996.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op […]1931, en van Nederlandse nationaliteit, woonde tot 1 februari 1975 in Nederland. Op die datum heeft hij zich in Frankrijk gevestigd. Daar was hij van 1 februari 1975 tot 31 december 1987 in loondienst werkzaam en daarna tot 31 december 1991 werkloos. Met ingang van 1 januari 1992 is aan hem een Frans pensioen naar rato van 16 verzekerde jaren toegekend. Op 26 juli 1993 is hij in Nederland teruggekeerd.
Op 13 november 1994 heeft eiser bij verweerder een verzoek om vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen ingediend.
Bij schrijven van 20 april 1995 heeft verweerder eiser hieromtrent bericht dat uit een door verweerders afdeling Internationale Detachering opgestelde verklaring, gedateerd 7 april 1995, blijkt dat eiser vanaf 26 juli 1993 onderworpen is aan de Franse sociale verzekeringswetgeving. Dit betekent dat eiser sedert die datum op grond van artikel 13, tweede lid, onder f, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de EG van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, Pb. EG 1971 L 149/2 (hierna: EG-Vo. 1408/71) van rechtswege is uitgesloten van verplichte verzekering ingevolge - onder meer - de AOW, zodat een vrijstelling niet nodig is, aldus verweerder.
Op 9 september 1996 heeft eiser bij verweerder een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aangevraagd.
Bij het primaire besluit van 23 mei 1997 heeft verweerder eiser met ingang van 1 december 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, berekend naar 58% van het bedrag voor een gehuwde met een partner jonger dan 65 jaar. Daarbij is een korting toegepast voor 21 niet-verzekerde jaren in de periode van 30 januari 1975 tot en met 21 december 1996.
Tegen dat besluit heeft eiser op 16 juni 1997 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is gericht tegen de korting over de periode van 26 juli 1993 tot 22 december 1996. Nadat eiser op 26 augustus 1997 gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid op het bezwaar te worden gehoord heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.
Verweerder heeft daarin onder meer overwogen dat eiser op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onder f, van EG-Vo. 1408/71 ook vanaf 26 juli 1993 uitgesloten is van verzekering in Nederland omdat hij als post-actieve onderworpen is gebleven aan de wetgeving van zijn laatste werkland Frankrijk.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij op zijn zestigste verjaardag (de pensioengerechtigde leeftijd in Frankrijk) een uitkering heeft gekregen van de Caisse Nationale d’Assurance Vieillesse ( C.N.A.V.). Over de periode 1 januari 1992 tot 31 december 1996 ontvangt hij uit Frankrijk geen pensioen, omdat hij - gelet op de pensioengerechtigde leeftijd - in die periode niet meer in Frankrijk verzekerd was.
Eiser is van mening dat over de periode na zijn vestiging in Nederland op 26 juli 1993 bezien tot 21 december 1996 de Nederlandse wetgeving van toepassing moet worden geacht zodat zijn pensioen ingevolge de AOW over deze periode niet dient te worden gekort. Hij beroept zich voorts op een door hem in afschrift overgelegde brief van verweerders kantoor Buitenland van 24 september 1991, waarin hem is medegedeeld dat hij weer verzekerd is ingevolge de AOW zodra hij zich weer in Nederland vestigt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is tussen partijen dat eiser van 1 februari 1975 tot 26 juli 1993 in Frankrijk heeft gewoond. Voorts blijkt uit door eiser overgelegde stukken (onder andere Franse jaaropgave 1995), en heeft eiser ter zitting bevestigd, dat hij na 26 juli 1993 voor ziektekosten in Frankrijk verzekerd is gebleven. De ziektekostenverzekering wordt door een Nederlands ziekenfonds voor rekening van het Franse orgaan uitgevoerd.
Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of op eiser sedert zijn vestiging in Nederland op 26 juli 1993 en wel bezien tot 21 december 1996 (eisers vijfenzestigste verjaardag) de Nederlandse dan wel de Franse sociale verzekeringswetgeving van toepassing moet worden geacht.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder f, van EG-Vo. 1408/71, zoals dat luidt ten tijde als hier van belang, is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.
Nu vaststaat dat eiser na zijn terugkeer in Nederland op 26 juli 1993 in Frankrijk verzekerd is gebleven voor ziektekosten en daarvoor door middel van inhouding op zijn pensioenuitkering premies betaalde, is de rechtbank van oordeel dat eiser na 26 juli 1993 bezien tot 21 december 1996, niet is opgehouden onderworpen te zijn aan het Franse verzekeringsstelsel. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat eiser gedurende de voornoemde periode weer onderworpen is geraakt aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving.
Gelet op de exclusieve werking zoals weergegeven in het eerste lid van artikel 13 van EG-Vo. 1408/71, inhoudende dat degene op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat kan zijn onderworpen en dat de toe te passen wetgeving overeenkomstig de bepalingen van de titel waarin artikel 13 is opgenomen wordt vastgesteld, moet worden geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten dat op eiser in de periode van 1 februari 1975 tot 21 december 1996 niet de Nederlandse wetgeving van toepassing kan worden geacht.
Dat voor eiser in de periode per 1 januari 1992 in Frankrijk geen verdere pensioenopbouw mogelijk is geweest kan, gezien het dwingend karakter van de voornoemde bepaling, hier niet aan afdoen.
Om diezelfde reden kan eisers beroep op verweerders brief van 24 september 1991 niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard, verweerder in die brief ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het in juli 1991 in EG-Vo. 1408/71 opgenomen artikel 13, tweede lid, onder f.
De rechtbank overweegt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het vertrouwensbeginsel, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van eiser uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In eisers geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzonder geval als hier bedoeld. Nog daargelaten of de brief van 24 september 1991 afkomstig was van het tot beslissen bevoegde orgaan, en daargelaten dat uit de brief niet blijkt op welk tijdstip van vestiging in Nederland deze betrekking heeft, mocht eiser er ten tijde van zijn terugkeer naar Nederland in juli 1993 niet zonder meer op vertrouwen dat de inhoud van bedoelde brief nog onverkort zou gelden. Intussen waren er immers bijna twee jaren verstreken, waarin zich wijzigingen in regelgeving en inzichten konden voordoen. Eiser heeft ten tijde van zijn terugkeer in Nederland geen navraag bij verweerder gedaan omtrent zijn AOW-verzekering en heeft zich er aldus niet van vergewist of zijn op bedoelde brief gebaseerde verwachtingen nog gerechtvaardigd waren. Onder deze omstandigheden kan er dan ook geen sprake zijn van door verweerder gewekte verwachtingen, betrekking hebbend op de periode hier in geding, die in strijd met de geldende bepalingen van EG-Vo. 1408/71 gehonoreerd zouden moeten worden.
Uit het vorenstaande volgt dat de door eiser aangevoerde bezwaren niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Aangezien de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr M.C.M. van Laar als voorzitter en mrs P.K. Nihot en T. Dompeling als leden en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2000.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
J.J.A.G. van der Bruggen. M.C.M. van Laar
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.