ECLI:NL:RBUTR:2000:AA5214

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
19 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/881 GEMWT
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst van een pand en schuur

In deze zaak heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht op 19 januari 2000 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, de eigenaar van een pand en schuur, en het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Houten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder om het pand, inclusief de schuur, op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Eiser betoogde dat de schuur in een slechte bouwkundige staat verkeert en dat restauratie niet mogelijk is, waardoor de plaatsing op de monumentenlijst onterecht zou zijn. De rechtbank diende te beoordelen of het bestreden besluit van verweerder in stand kon blijven.

De rechtbank overwoog dat de staat van onderhoud van de schuur geen criterium is voor plaatsing op de monumentenlijst. De rechtbank stelde vast dat het pand van architectuurhistorische waarde is en dat de schuur een essentieel onderdeel uitmaakt van het geheel. Eiser had aangevoerd dat de schuur niet op de monumentenlijst zou moeten staan, omdat dit de mogelijkheden voor sloop of herbouw zou belemmeren. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat het pand voor plaatsing op de monumentenlijst in aanmerking kwam.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om verweerder in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak benadrukt het belang van cultuurhistorische waarde en de rol van de monumentencommissie in het besluitvormingsproces. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr.: 98/881 GEMWT
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken,
in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
tegen
het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Houten,
v e r w e e r d e r.
1.VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 18 maart 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen verweerders primaire besluit van 11 augustus 1997 ongegrond verklaard. Bij dit primaire besluit heeft verweerder aan eiser kennis gegeven van zijn beslissing tot het plaatsen van het pand [lpkatie], inclusief schuur en hekwerk met toegangshek te [woonplaats] als beschermd monument op de gemeentelijke monumentenlijst.
Namens eiser heeft mr M.J.H.M. Verhoeven, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, tegen eerstgenoemd besluit op 27 april 1998 beroep bij deze rechtbank ingesteld en nadien de gronden aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 14 juli 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift overgelegd.
Nadien hebben tussen partijen onderhandelingen plaatsgevonden. Partijen hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken.
Het geding is daarop behandeld ter zitting van 19 november 1999. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr Verhoeven voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr G.J. Bosch, juridisch medewerkster van de gemeente Houten.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden. Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.
Eiser is eigenaar van het pand [lokatie] (hierna: het pand), kadastraal bekend onder nummer […] een uit 1912 daterende langhuisboerderij.
Op 15 april 1985 heeft een inventarisatie van het pand plaatsgevonden door het Bureau monumentenzorg Utrecht. In juli 1996 heeft een herinventarisatie van het pand plaatsgevonden. Daarbij is aangegeven dat het pand van architectuurhistorische waarde is vanwege de gaafheid van het complex en vanwege de gaafheid van de hoofdvorm en de detaillering en dat het beeldbepalend is. Eiser heeft daarop in januari 1997 gereageerd en gesteld, dat de meerkosten van het onderhoud groter zijn dan de subsidie die hiertegenover staat, dat de functie van monument extra beperkingen zal opleggen voor eventuele functieverandering en dat de schuur in dermate slechte staat verkeert, dat deze niet op een monumentenlijst behoort.
Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen, waarbij het pand op grond van de Monumentenverordening 1994 is geplaatst onder categorie 1 (zeer waardevolle monumenten). In het besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat de schuur een essentieel onderdeel uitmaakt van het complex en dat de staat van onderhoud nooit een criterium is geweest bij het al dan niet plaatsen van de schuur op de gemeentelijke monumentenlijst.
Nadat namens eiser daartegen bezwaar is gemaakt en een hoorzitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarin heeft verweerder onder meer overwogen dat eind augustus 1997 de Monumentenverordening 1997 in werking is getreden en dat op basis van die verordening een heroverweging heeft plaatsgevonden. Daar de categorieën 1, 2 en 3 zijn vervallen, is het pand nu in de categorie beschermd gemeentelijk monument geplaatst. Naar het oordeel van de gemeentelijke Monumentencommissie maakt de schuur een waardevol onderdeel uit van het gehele boerderijencomplex. De schuur is beeldbepalend. Het complex is een gaaf onderdeel van de strookbebouwing langs de [straatnaam] en de oorspronkelijke relatie met de omgeving is onaangetast. De staat van onderhoud is geen criterium om al dan niet over te gaan tot plaatsing van een pand op de monumentenlijst. De staat van onderhoud kan wel worden meegenomen bij een belangenafweging voor het al dan niet verlenen van een sloopvergunning. Eigenaren kunnen niet verplicht worden gesteld om hun panden te restaureren. Nu de bestemming en het gebruik van de panden niet wordt gewijzigd, is er geen waardevermindering in economische zin.
Namens eiser is - samengevat - aangevoerd, dat het beroep met name is gericht tegen het plaatsen van de schuur op de monumentenlijst. De schuur heeft te lijden onder een slechte bouwkundige constructie en verkeert daardoor in een matige staat van onderhoud. De schuur zal op korte termijn moeten worden gesloopt. Restauratie is niet meer mogelijk of levert onevenredig hoge kosten op, terwijl herbouw in dezelfde staat geen optie is omdat de inrichting en omvang van de schuur niet voldoen aan de eisen van een modern agrarisch bedrijf. Het toetsingskader van een eventuele sloopvergunning alsmede van de bouwvergunning voor een nieuwe schuur door plaatsing daarvan op de monumentenlijst wordt aanzienlijk uitgebreid. Eiser betwist de architectuurhistorische waarde van de schuur. Door de bouwvallige staat van de schuur zal de waarde van de overige panden verminderd worden. In het licht van een te verlenen sloopvergunning ware het beter indien de schuur niet op de monumentenlijst zou worden geplaatst.
Ter zitting van de rechtbank is daaraan toegevoegd, dat het bedrijf van eiser al ten tijde van de aanwijzing is betrokken in een herinrichting waarbij de gronden van het bedrijf worden herbestemd als industrieterrein. In het toekomstig gebruik van de boerderij als woning is geen plaats voor een bouwvallige schuur. De geldende bestemmingsplanvoorschriften, van kracht geworden na het indienen van het beroepschrift, bieden de mogelijkheid om schuren een woonbestemming te geven indien daaraan cultuurhistorisch belang wordt toegekend. In overleg hierover toonde verweerder zich bereid de omschrijving van het pand aan te passen, maar verweerder kon geen zekerheid geven dat eiser ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om de schuur om te bouwen tot woning.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder het bestreden besluit toegelicht en daarnaast onder meer naar voren gebracht, dat een nadere omschrijving van de schuur met de nadruk op het exterieur is opgesteld. In het kader van het Globaal Bestemmingsplan Houten-Vinex heeft verweerder de bevoegdheid de bestemming te wijzigen ten aanzien van aan- en bijgebouwen voor de realisering van een nieuw bebouwingsvlak ten behoeve van een woning. Het is zeker dat wijziging van een bijgebouw in een woning niet kan plaatsvinden indien er geen belang bij handhaving van het bijgebouw bestaat omdat de verschijningsvorm niet karakteristiek is. Met plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst is het eenvoudig aan te tonen dat er sprake is van een karakteristieke verschijningsvorm.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen worden verdeeld gehouden door de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. van de schuur, behorend bij het pand. De rechtbank acht het geschil hiertoe beperkt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 stelt het gemeentebestuur een verordening vast waarin ten minste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg.
De gemeenteraad van de gemeente Houten heeft ter uitvoering van de voornoemde bepaling op 21 december 1993 de Monumentenverordening 1994 vastgesteld. Op 27 mei 1997 heeft de gemeenteraad een nieuwe monumentenverordening vastgesteld, de Monumentenverordening 1997 (hierna: de Verordening 1997).
Bij het primaire besluit heeft verweerder de monumentenverordening 1994 toegepast en bij het besluit op bezwaar de Verordening 1997. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het nemen van het besluit op bezwaar terecht de Verordening 1997 heeft toegepast, nu in het kader van een heroverweging in beginsel de meest recente regelgeving dient te worden toegepast en eiser hierdoor niet in een ongunstiger positie wordt gebracht.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening 1997 kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, een onroerend goed aanwijzen als gemeentelijk monument.
Onder monumenten worden blijkens artikel 1, eerste lid, van de Verordening 1997 onder meer verstaan alle zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Artikel 5, tweede lid, van de Verordening 1997 bepaalt onder meer dat burgemeester en wethouders besluiten over aanwijzing van onroerende monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat verweerder op grond van het advies van de monumentencommissie heeft besloten tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst. Eiser is dienaangaande op 30 januari 1997 gehoord. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Verordening 1997.
De rechtbank overweegt dat het plaatsen van een zaak op de gemeentelijke monumentenlijst een bevoegdheid van verweerder is. De wijze waarop verweerder van die bevoegdheid gebruik maakt, kan slechts dan door de administratieve rechter worden aangetast, indien blijkt van omstandigheden die moeten leiden tot het oordeel dat verweerder daartoe bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Aa het advies van de monumentencommissie ligt een beschrijving ten grondslag, waaruit blijkt dat het pand van architectuurhistorische waarde is vanwege de gaafheid van het complex en vanwege de gaafheid van de hoofdvorm en detaillering. Het beeldbepalende pand is stedebouwkundig waardevol als onderdeel van de strookbebouwing langs de [straat], terwijl de oorspronkelijke relatie met de omgeving onaangetast is.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Verordening 1997 van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het pand inclusief de schuur van algemeen belang is vanwege de cultuurhistorische waarde. Niet gebleken is derhalve dat verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom het pand inclusief de schuur op de monumentenlijst is geplaatst of dat het advies van de monumentencommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt in dit verband dat naar haar oordeel aan de stelling van eiser dat de schuur vanwege de bouwvallige staat gesloopt dient te worden en derhalve niet op de monumentenlijst dient te worden geplaatst, relatieve waarde toekomt, nu eiser ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, dat hij de schuur met behoud van de buitenmuren wil ombouwen tot woning. Daar komt bij dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard, dat, wil in het kader van het toekomstige bestemmingsplan de schuur kunnen worden omgebouwd tot woning, het van belang is dat de vaststaat dat de verschijningsvorm van het gebouw karakteristiek is.
De rechtbank overweegt dat met de plaatsing van het pand inclusief de schuur op de gemeentelijke monumentenlijst weliswaar bescherming van het pand wordt beoogd, maar dat dit niet betekent dat eventueel in de toekomst gewenste aanpassingen, wijziging (of sloop) van het pand geen doorgang zouden kunnen vinden. De vraag of aan het belang van de eigenaar bij dergelijke activiteiten overwegende betekenis moet worden toegekend boven het belang dat met (ongewijzigde) veranderingen wordt gediend, zal in het kader van het in de Verordening 1997 neergelegde vergunningstelsel worden bezien, indien door de eigenaar om een zodanige vergunning wordt verzocht. Op dat moment zullen de belangen van de eigenaar zorgvuldig moeten worden afgewogen. Niet is gebleken dat eiser ten tijden van het bestreden besluit concrete sloopplannen had.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het oordeel dat het pand voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst in aanmerking komt. De in de eerste alinea van deze rubriek geformuleerde vraag beantwoordt dan ook bevestigend.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van een reden om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
3. BESLISSING
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr T. Dompeling, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2000.
De griffier: Het lid van de
enkelvoudige kamer :
E. van Kerkhoven T. Dompeling
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.