ECLI:NL:RBSHE:2012:BY7093

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 1821
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en weigering exploitatievergunning coffeeshop op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 21 december 2012 uitspraak gedaan over de intrekking en weigering van een exploitatievergunning voor de coffeeshop 'Snooker Ontspanningscentrum', geëxploiteerd door [naam A]. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de burgemeester van de gemeente Eindhoven, terecht de vergunning had ingetrokken en de nieuwe aanvraag had geweigerd op basis van de Wet Bibob. De rechtbank concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, zoals het verhandelen van softdrugs, en dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen [naam A] en [naam E], die betrokken was bij strafbare feiten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, die stelden dat de besluitvorming onjuist was en dat de vergunning niet had hoeven worden ingetrokken, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende aanwijzingen had om te concluderen dat de exploitatievergunning misbruikt zou kunnen worden voor criminele activiteiten. De rechtbank heeft de intrekking van de vergunning en de weigering van de nieuwe aanvraag als proportioneel beoordeeld, gezien de ernst van de situatie en de betrokkenheid van [naam E] bij strafbare feiten. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1821
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2012 in de zaak tussen
[naam A], handelend onder de naam Snooker Ontspanningscentrum,
[[naam E],
te Eindhoven, eisers,
(gemachtigden: mr. F.A. Pommer en prof. mr. E. Steyger),
en
de burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Kepers).
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd aan
[naam A] een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2010 (APV) te verlenen voor een horecabedrijf, zijnde een coffeeshop, met de handelsnaam “Snooker Ontspanningscentrum” (Snooker) en heeft verweerder de bestaande exploitatievergunning ingetrokken.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Op verzoek van eisers en met instemming van verweerder hebben partijen de bezwaarprocedure overgeslagen en heeft verweerder het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank om als beroepschrift te worden behandeld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 september 2012 heeft verweerder de rechtbank verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van het door hem ingezonden
Bibob-advies van 4 juli 2011 (advies).
Bij beslissing van 10 september 2012 heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van het Bibob-advies gerechtvaardigd is.
Bij brief van 10 september 2012 hebben eisers de rechtbank toestemming verleend mede op grondslag van het advies uitspraak te doen. Hierbij hebben eisers tevens overgelegd aantekeningen van de mondelinge toelichting van het door eisers ingediende verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij brief van 12 september 2012 heeft verweerder twee bijlagen van het advies (een lijst met geraadpleegde bronnen en het wettelijke kader) toegezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft deze bijlagen doorgezonden aan eisers.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Aldaar waren aanwezig eiser [naam A], bijgestaan door zijn gemachtigden, en de gemachtigde van verweerder. Aan de zijde van eisers was tevens aanwezig de accountant van de coffeeshop [naam B], van ETS zakelijke dienstverlening.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. [naam A] drijft Snooker volgens het handelsregister sinds 1 augustus 2001.
3. In de door eisers aangeleverde akte van commanditaire vennootschap van
30 december 2002 staat [naam A] vermeld als vennoot sub 1, [naam C] als commanditair vennoot sub 2 en [naam D] als commanditair vennoot sub 3. Voorts staat in die akte dat het doel van de overeenkomst is het gezamenlijk exploiteren van coffeeshops, dat door vennoot sub 1 is ingebracht het vermogen zoals opgenomen in de openingsbalans, dat door de vennoten sub 2 en sub 3 is ingebracht hun kennis en zakelijke relaties, dat door vennoot sub 1 verder is ingebracht de vergunningen tot het drijven van een coffeeshop en dat het jaarlijkse bedrijfsresultaat van de vennootschap als volgt wordt verdeeld: vennoot sub 1 ontvangt een vast winstaandeel van 10% van de jaarwinst en de vennoten sub 2 en 3 ontvangen een winstaandeel van ieder 45% van de jaarwinst. [naam A] (vennoot sub 1) heeft € 4.310,00 en de beide andere vennoten hebben ieder € 5.000,00 in de commanditaire vennootschap ingebracht.
4. Sinds 2010 is [naam D] uit de commanditaire vennootschap getreden. Het winstaandeel van [naam D] is overgegaan op [naam C]. De winstverdeling is sinds de wijzigingsakte van
5 november 2010 zodanig dat [naam A] 10% en [naam C] 90% van de winst krijgt.
5. [naam C] wordt bestuurd door [naam E].
6. Op 4 april 2008 heeft verweerder aan [naam A] een exploitatievergunning verleend.
7. Op 1 december 2010 heeft [naam A] ten behoeve van Snooker een aanvraag ingediend ter verkrijging van een exploitatievergunning. Bij deze aanvraag heeft [naam A] vermeld wie leidinggevenden zijn binnen Snooker.
8. Verweerder heeft op 3 januari 2011 van de officier van justitie bericht ontvangen, waarin deze hem op grond van artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) heeft gewezen op de mogelijkheden om aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau Bibob) een advies te vragen over Snooker. Verweerder heeft [naam A] hierover op 28 januari 2011 bericht.
9. Op 14 maart 2011 heeft [naam A] een nieuwe aanvraag ingediend ter verkrijging van een exploitatievergunning en de aanvraag van 1 december 2010 ingetrokken. Op die nieuwe aanvraag staan dezelfde leidinggevenden vermeld met uitzondering van de echtgenote van [naam E].
10. Bij brief van 7 april 2011 heeft de officier van justitie verweerder op grond van artikel 26 van de Wet Bibob gewezen op de mogelijkheden om aan het Bureau Bibob een advies te vragen over Snooker. Bij brief van 18 april 2011 heeft verweerder [naam A] hierover geïnformeerd.
11. Op 29 april 2011 heeft [naam A] het Algemeen vragenformulier op grond van artikel 30 van de Wet Bibob ingevuld en ondertekend.
12. Bij brief van 3 mei 2011 heeft verweerder [naam A] bericht dat hij het Bureau Bibob bij brief van 3 mei 2011 heeft verzocht om een advies uit te brengen.
13. Bij het advies (van 4 juli 2011) heeft het Bureau Bibob geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
14. Bij brief van 7 november 2011 heeft verweerder eisers meegedeeld voornemens te zijn de aangevraagde exploitatievergunning te weigeren en de bestaande exploitatievergunning in te trekken.
15. Bij brief van 19 januari 2012 hebben eisers hun zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
16. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde exploitatievergunning geweigerd en de bestaande exploitatievergunning ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, van de Wet Bibob. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het advies en op eigen onderzoek.
17. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennis genomen van het advies.
18. Eisers hebben aangevoerd dat de besluitvormingsprocedure niet juist is en in strijd met de Wet Bibob en de Awb is doorlopen. Om die reden mag verweerder het advies niet ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Eisers vragen zich af waar de tip van de officier van justitie vandaan kwam en of er daadwerkelijk wel een tip is ontvangen. Voor zover de officier van justitie al een tip had gegeven, heeft verweerder ten onrechte advies gevraagd aan het Bureau Bibob. In ieder geval heeft verweerder niet gemotiveerd waarom hij het advies heeft gevraagd, terwijl verweerder bovendien met toepassing van artikel 4:84 van de Awb gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid om geen advies te vragen. Er bestond voldoende aanleiding om voor minder ingrijpende maatregelen te kiezen dan het vragen van een Bibob-advies. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
19. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan, voor zover hier relevant, een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
20. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Wet Bibob kan, voor zover hier relevant, de burgemeester voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het Bureau om een advies vragen.
21. Ingevolge artikel 26 van de Wet Bibob kan de officier van justitie die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst wijzen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen.
22. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, ook los van aanwijzingen van de officier van justitie, de bevoegdheid heeft ter zake van een exploitatievergunning als hier aan de orde advies te vragen aan het Bureau Bibob. Verweerder heeft uiteengezet dat hij, indien een vergunningaanvraag niet wordt geweigerd op basis van slecht levensgedrag of zedelijkheidseisen, het dossier doorstuurt naar de infodesk van de politie. Vervolgens vindt overleg plaats met de officier van justitie en aldus wordt bepaald of deze hem al dan niet op grond van artikel 26 van de Wet Bibob een OM-tip geeft. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor de conclusie dat deze handelwijze onjuist is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 juni 2012, LJN: BW8132). De Wet Bibob noch het subsidiariteitsbeginsel verzet zich tegen de handelwijze dat verweerder de officier van justitie op de hoogte stelt van een aanvraag als hier aan de orde. Het is vervolgens aan de officier van justitie of hij verweerder wijst op de mogelijkheid advies te vragen aan het Bureau Bibob. Verweerder heeft voorts uiteengezet dat de officier van justitie hem zowel met betrekking tot de aanvraag van 1 december 2010 als met betrekking tot de aanvraag van 14 maart 2011 heeft gewezen op de mogelijkheden om aan het Bureau Bibob een advies te vragen over Snooker. Voor het oordeel dat verweerder hierover geen bericht van de officier van justitie heeft ontvangen, bestaat geen grond. Verweerder komt beoordelingsruimte toe bij de vraag of hij al dan niet advies vraagt aan het Bureau Bibob. Verweerder heeft uiteengezet dat hij, indien hij op grond van artikel 26 van de Wet Bibob door de officier van justitie wordt gewezen op de mogelijkheid een advies te vragen van het bureau Bibob, hij dit advies ook vraagt, omdat niet duidelijk is waarom de officier van justitie hem daarop wijst. Deze handelwijze komt de rechtbank, gezien het doel waartoe de Wet Bibob is vastgesteld, namelijk het voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten faciliteren, niet onjuist voor (vergelijk evenbedoelde uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012). Anders dan eisers betogen, hoeft verweerder zijn beslissing dat hij advies vraagt niet verder te motiveren. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, namelijk de vlekkeloze historie van Snooker en het ontbreken van enig belang (van derden) bij het volgen van het Bibob-traject, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien van evenbedoelde handelwijze af te wijken.
23. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
24. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van
13 juni 2012) volgt dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau Bibob mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
25. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit (in navolging van het Bureau Bibob) het ernstige gevaar dat de door [naam A] gevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, heeft gebaseerd op aanwijzingen en vermoedens van strafbare feiten die door [naam A] zelf en door [naam E] zijn gepleegd. Verweerder gaat er daarbij, in navolging van het Bureau Bibob, van uit dat [naam A] in relatie staat tot de door [naam E] gepleegde strafbare feiten, omdat [naam E] tot [naam A] met Snooker in een zakelijk samenwerkingsverband staat als bedoeld artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat [naam A] in relatie staat tot [naam E], omdat [naam E] vermogen heeft verschaft aan [naam A].
26. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat [naam A] in relatie staat tot de door [naam E] gepleegde strafbare feiten, omdat geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam A] met Snooker en [naam E] en de enkele omstandigheid dat [naam E] € 5.000,00 in de commanditaire vennootschap heeft geïnvesteerd onvoldoende is. Volgens eisers wordt Snooker sinds 1 augustus 2001 steeds als eenmanszaak geëxploiteerd door [naam A]. Om fiscale redenen is de keuze gemaakt om de eenmanszaak onder te brengen in een commanditaire vennootschap. [naam C] fungeerde uitsluitend als financier, maar had geen inhoudelijke bemoeienis met Snooker. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob is van belang of de herkomst van de investering van [naam E] in Snooker afkomstig was uit strafbare feiten en of Snooker dat verkregen voordeel heeft benut. Uit het advies noch uit het bestreden besluit blijkt dat de door [naam E] in Snooker geïnvesteerde € 5.000,00 afkomstig zou zijn uit strafbare feiten. Omdat [naam E] evenmin betrokken is bij de exploitatie van Snooker bestaat er geen grond voor toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. [naam E] kan vanuit dan wel met Snooker geen strafbare feiten plegen. De stelling van verweerder dat van een andere rechtsvorm dan een eenmanszaak sprake zou zijn, mist iedere onderbouwing. Dat [naam E] een winstaandeel geniet uit Snooker, betekent niet dat hij ook betrokken is bij de bedrijfsvoering van Snooker. Van indicatoren die wijzen op een zakelijk samenwerkingsverband is geen sprake. In het verleden zijn enkele verkeerde wijzigingen bij de Kamer van Koophandel doorgegeven, maar die zijn kort nadien weer teruggedraaid. De transactie tussen [naam C] en [naam D] betreft louter een financiële afwikkeling vanwege de uittreding van [naam D] uit de commanditaire vennootschap. De growshop Topoogst v.o.f. (Topoogst) van [naam E] staat niet in relatie tot (de exploitatie van) Snooker. [naam E] heeft nimmer verklaard dat de aangetroffen hennep bedoeld zou zijn voor Snooker. Ook anderszins is niet aannemelijk dat de aangetroffen hennep voor Snooker bestemd zou zijn. Eisers bestrijden dat Topoogst en Snooker tot dezelfde branche behoren, maar ook als dat zo zou zijn dan betekent dat niet dat Snooker in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam E]. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
27. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
28. Aan het standpunt dat [naam E] tot [naam A] met Snooker in een zakelijk samenwerkingsverband staat als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob heeft verweerder de volgende door Bureau Bibob vastgestelde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Uit informatie van de Belastingdienst is gebleken dat [naam A] op 26 juli 2001 een commanditaire vennootschap is aangegaan met [naam F] en [naam E], dat [naam A] per 1 januari 2002 uit die vennootschap zou zijn gestapt, dat de vergunning op naam van [naam A] is blijven bestaan, dat de feitelijke leiding toen is overgegaan naar [naam F] en [naam E], dat over de daadwerkelijke eigendom, het niet-verrichten van beheerstaken door [naam A] en de winstverdeling tussen [naam F] en [naam E] per 1 augustus 2001 een contract is aangegaan tussen [naam A] enerzijds en
[naam F] en [naam E] anderzijds, dat voor de medewerking van [naam A] aan hem een vergoeding van € 1.725,10 per maand (2008) wordt betaald en dat de Belastingdienst noch Bureau Bibob beschikt over die overeenkomst. Verweerder leidt hieruit in navolging van Bureau Bibob af dat [naam A] in dienst is geweest van de feitelijk belanghebbenden. In de overgelegde openingsbalans van de commanditaire vennootschap staat vermeld dat
[naam A] € 4.310,00 in die vennootschap heeft ingebracht en [naam E] en [naam F] ieder € 5.000,00. In de niet ondertekende akte van commanditaire vennootschap van
30 december 2002 staan [naam A] als vennoot en [naam C] en [naam D] als commanditaire vennoten vermeld en is de winstverdeling beschreven. In de niet ondertekende op
3 oktober 2010 gedateerde akte is vermeld dat [naam D] per 31 mei 2010 is uitgetreden als vennoot en dat [naam A] de onderneming wenst voort te zetten met [naam C]. In de overeenkomst terugbetaling vermogen van 15 december 2010 tussen [naam D] en [naam C] is vermeld dat beide partijen de onverdeelde helft van de onderneming Snooker in eigendom hadden en dat het aandeel [naam D] is overgenomen door [naam C] en dat de door [naam C] verschuldigde bedragen ineens of in termijnen moet geschieden. Met [naam A] is geen afwikkeling geregeld, omdat het aandeel van [naam D] is overgenomen door [naam C]. Verweerder leidt hieruit af dat [naam E] een groter aandeel in de winstdeling van Snooker heeft verworven. Het handelsregister vermeldt dat Snooker in de periode 26 juli 2001 tot
3 september 2001 een vennootschap onder firma was en dat [naam A], [naam E] en
[naam F] in dienst waren van die vennootschap, dat [naam E] bedrijfsleider/beheerder is geweest van 1 augustus 2001 tot 30 september 2004 en dat de echtgenote van [naam E] volledig was gevolmachtigd van 5 november 2010 tot 9 februari 2011. Op de aanvraag ter verkrijging van een exploitatievergunning van 1 december 2010 stond de echtgenote als nieuwe beheerder vermeld. In het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 3 maart 2008 staat vermeld dat [naam E] heeft verklaard dat de op 7 juli 2006 in Topoogst aangetroffen hennep in de growshop lag voor controle, dat hij zeer bedreven is in het vaststellen van de kwaliteit van hennep en dat hij met controle heeft bedoeld: kwaliteitscontrole, met het oog op de verkoop van hennep in zijn coffeeshop, dat [naam E] in dat arrest wordt aangemerkt als vergunninghoudend coffeeshop exploitant, dat [naam E] heeft verklaard dat de bewezenverklaarde voorhanden gehouden hennep een voor de coffeeshop bestemde voorraad was en dat hij er een paar ton per jaar aan overhoudt. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van 5 juni 2008 heeft [naam E] verklaard dat hij wat betreft de aangetroffen hasj wenst te verklaren dat hij een coffeeshop bezit en dat het normaal is dat je bij hem een stukje hasj vindt.
29. De rechtbank zal in het midden laten of verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het verschaffen van vermogen door [naam E] aan [naam A] hier voldoende is voor het oordeel dat [naam A] in relatie staat tot de door [naam E] gepleegde strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wel op het standpunt kunnen stellen dat [naam E] tot [naam A] met Snooker in een zakelijk samenwerkingsverband staat. Deze feiten en omstandigheden, die eisers niet, althans onvoldoende gemotiveerd hebben bestreden, zijn op verschillende bronnen gebaseerd,
- namelijk op informatie van eisers zelf, politiële en justitiële informatie, informatie van de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel -, bestrijken de jaren 2001 tot en met 2011 en wijzen allemaal op een duurzame en structurele betrokkenheid van [naam E] bij Snooker. Eisers stellen over het arrest van het gerechtshof en het proces-verbaal weliswaar dat [naam E] niet heeft verklaard dat het gaat om Snooker, maar verweerder heeft in het bestreden besluit aan de hand van de door [naam E] afgelegde verklaringen gemotiveerd uiteengezet dat en waarom hij ervan uitgaat dat [naam E] met ‘coffeeshop’ Snooker bedoelt. Eisers hebben overigens ook niet gezegd welke andere coffeeshop [naam E] zou hebben bedoeld. Anders dan eisers betogen, volgt uit het voorgaande dat [naam E] veel meer was dan enkel financier van Snooker. Aan de door eisers ter zitting overgelegde verklaring van [naam E] van 15 september 2012 dat [naam C] per die datum formeel terugtreedt als commanditair vennoot, komt niet de betekenis toe die eisers daaraan gehecht wensen te zien. Dit feit dateert immers van na het bestreden besluit.
30. Aangezien, zoals uit het voorgaande volgt, [naam E] tot [naam A] met Snooker in een zakelijk samenwerkingsverband staat als bedoeld artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob, is verweerder er terecht van uitgegaan dat [naam A] in relatie staat tot de door [naam E] gepleegde strafbare feiten. De stelling dat de door [naam E] in Snooker geïnvesteerde € 5.000,00 niet afkomstig is uit strafbare feiten dan wel dat [naam E] met of vanuit Snooker geen strafbare feiten kan plegen, doet, wat ook van die stelling zij, niet af aan evenbedoeld samenwerkingsverband.
31. Hieruit volgt dat de beroepsgrond faalt.
32. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat sprake is van een ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob). Verweerder heeft hiertoe gewezen op feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat [naam A] in strijd handelt met de Opiumwet en op feiten en omstandigheden die erop wijzen en doen vermoeden dat [naam E] handelt in strijd met de Opiumwet (en stroom heeft gestolen). De vermoedens merkt verweerder als ernstig aan. Verweerder heeft uiteengezet dat [naam A] met Snooker in relatie staat tot de strafbare feiten omdat (-) sprake is van een ernstig vermoeden dat hij deze zelf heeft gepleegd en (-) er ernstige vermoedens zijn dat [naam E] deze heeft gepleegd en [naam E] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam A] met Snooker. Tot slot heeft verweerder uiteengezet dat het verkregen of te verkrijgen voordeel ten aanzien van de Opiumwetdelicten en de diefstal van stroom groot te noemen is.
33. Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de exploitatievergunning mede is of zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Meer in het bijzonder hebben eisers het volgende aangevoerd.
34. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat [naam A] structureel de maximale toegestane handelsvoorraad softdrugs van Snooker heeft overschreden. Volgens eisers kan de overschrijding beslist niet worden afgeleid uit de voorraadspecificaties en jaarstukken die ten behoeve van het advies zijn verstrekt. Eisers hebben onder verwijzing naar de brief van 14 juni 2012 van de accountant van Snooker aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat het gaat om de administratieve voorraad en niet om de feitelijke voorraad. Eisers hebben voorts aangevoerd dat de cijfers waarop het Bureau Bibob en verweerder zich baseren niet alleen zien op softdrugs, maar tevens op andere artikelen, waaronder verpakkingsmaterialen en vloei- en verbruiksmaterialen. Daarnaast betogen eisers dat het voorhanden hebben van softdrugs – ook buiten de coffeeshop – inherent is aan de exploitatie van een coffeeshop waarbij die handel is gedoogd. De toegestane handelsvoorraad van 500 gram in een coffeeshop is niet toereikend om gedurende de dag klanten te bedienen. De coffeeshop had in de periode voor de sluiting een oplopend dagelijks klantenbestand van 1500 tot 2000 klanten. Onder verwijzing naar de strafrechtelijke uitspraken van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 2 februari 2012 (LJN: BV2572) (over de coffeeshop Checkpoint) en de rechtbank Zwolle van 4 april 2012 (LJN: BW0879) (over de coffeeshop de Blowboot) hebben eisers uiteengezet dat en waarom verweerder heeft miskend dat jarenlang sprake is geweest van een feitelijk gedogen van de vermoedelijke overschrijding van de handelsvoorraad en verweerder aldus in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
35. Voorts betogen eisers dat de feiten en omstandigheden, waarop verweerder de aanwijzingen en vermoedens baseert dat [naam E] in strijd handelt met de Opiumwet en dat [naam E] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van stroom, niet kloppen. Eisers hebben er voorts op gewezen dat geen verband bestaat tussen die feiten en omstandigheden en (de exploitatie van) Snooker. Volgens eisers moet in ieder geval blijken dat [naam E] de uit die strafbare feiten door hem verkregen voordelen aan Snooker heeft verstrekt, wil op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob kunnen worden aangenomen dat Snooker dat voordeel heeft benut. Eisers verbazen zich erover dat het handelen van [naam E] nooit aan eerdere vergunningverlening in de weg heeft gestaan.
36. Eisers betogen verder dat geen relatie bestaat tussen [naam A] met Snooker en [naam E]. Zij hebben uiteengezet dat het door [naam E] wederrechtelijk verkregen voordeel is verdwenen door de verschillende ontnemingsmaatregelen en dat het door [naam A] met Snooker verkregen voordeel binnen de regels van het gedoogbeleid valt. Omdat [naam E] niets met de feitelijke bedrijfsvoering van Snooker te maken heeft, mist de verwijzing van verweerder naar de uitspraak van het gerechtshof van 3 maart 2008, waarin [naam E] verklaard zou hebben dat hij op jaarbasis een paar ton overhoudt aan de gedoogde handel in verboden middelen, iedere relevantie. Het door het Bureau Bibob berekende voordeel over de periode 2006 tot en met 2009 van [naam E] en [naam A] van respectievelijk € 510.894,40 en € 113.552,09 is gebaseerd op een verkeerde lezing van de jaarrekeningen en voorraadlijsten van Snooker.
37. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
38. In het bestreden besluit heeft verweerder het vermoeden dat [naam A] handelt in strijd met de Opiumwet gebaseerd op de omstandigheid dat de handelsvoorraad van Snooker in de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 de toegestane 500 gram herhaaldelijk en aanzienlijk overschreed.
39. De rechtbank stelt vast dat verweerder in navolging van het Bureau Bibob aan de hand van de jaarrekeningen en voorraadlijsten van Snooker heeft vastgesteld dat de handelsvoorraad in de betreffende jaren constant boven de 500 gram was. In hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd, bestaat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat deze vaststelling onjuist is. Verweerder en het Bureau Bibob hebben uitdrukkelijk onderkend dat de voorraad van een coffeeshop niet geheel uit softdrugs bestaat, vastgesteld dat uit de toelichting op de balans onder de post ‘handelsgoederen’ blijkt dat deze post bij Snooker is uitgesplitst naar een voorraad cones/hulzen, een voorraad eten/drinken en een voorraad wiet/hasj, en zijn van die vermeldingen uitgegaan. Op verzoek van het Bureau Bibob om meer duidelijkheid over de voorraad te verkrijgen heeft de accountant van Snooker beschikbare voorraadlijsten overgelegd. Het Bureau Bibob heeft vastgesteld dat deze gegevens niet overeenkomen met de gegevens zoals vermeld in de jaarrekeningen, maar heeft vastgesteld dat ook uit de gegevens uit de voorraadlijsten blijkt dat de maximum hoeveelheid van 500 gram ruimschoots is overschreden. Het betoog van eisers dat het Bureau Bibob en verweerder ten onrechte zijn uitgegaan van de fysieke voorraad en niet van de administratieve voorraad treft geen doel. Uit de jaarverslagen en meer in het bijzonder de waarderingsgrondslagen blijkt niet dat het gaat om een administratieve voorraad. Voorts hebben eisers, mede onder verwijzing naar de brief van de accountant van 14 juni 2012, gesteld dat zij de softdrugs van te voren inkopen, dat deze softdrugs nog niet fysiek in de coffeeshop aanwezig zijn maar al wel op de voorraadlijst staan. Deze stelling hebben zij echter niet met stukken onderbouwd. In aanmerking genomen dat eisers stellen dat sprake is van een administratieve voorraad, terwijl zulks niet uit de jaarverslagen blijkt en in aanmerking genomen dat eisers zelf hebben betoogd dat de toegestane handelsvoorraad van 500 gram al veel te weinig zou zijn om de klanten van Snooker te kunnen bedienen, had het op de weg van eisers gelegen op enigerlei wijze inzichtelijk te maken op welk moment Snooker hoeveel softdrugs heeft gekocht en op welk moment de softdrugs daadwerkelijk in Snooker aanwezig waren. Dat zij die gegevens blijkens het advies niet meer voorhanden hebben, dient voor hun eigen rekening en risico te komen. Het betoog van eisers ter zitting van de rechtbank dat bij gebreke aan levering geen sprake kan zijn van eigendom en daarmee geen overschrijding van de voorraad heeft plaatsgevonden treft dan ook geen doel.
40. Over het betoog van eisers dat het voorhanden hebben van softdrugs inherent is aan de exploitatie van een coffeeshop waarbij die handel is gedoogd en dat de toegestane handelsvoorraad van 500 gram in een coffeeshop niet toereikend is om gedurende de dag klanten te bedienen en, zo begrijpt de rechtbank, dat het bij de verkoop van softdrugs in een coffeeshop dan ook onvermijdelijk is om strafbare feiten te plegen, heeft de rechtbank reeds eerder geoordeeld dat dat geen doel treft (uitspraak van 29 juni 2012, LJN: BW9963). De rechtbank blijft bij dat oordeel en overweegt hiertoe als volgt. Het Bureau Bibob heeft in zijn beoordeling betrokken dat sprake is van een coffeeshop. De vastgestelde handelshoeveelheid van de coffeeshop van meer dan 500 gram valt buiten de grenzen van het gedoogbeleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010, LJN: BO2700 en 13 juni 2012, LJN: BW8132). Anders dan eisers stellen kan onderhavige zaak niet op één lijn worden gesteld met de strafrechtelijke zaken over de coffeeshops Checkpoint en de Blowboot die hebben geleid tot de door eisers aangehaalde uitspraken van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ’s-Gravenhage en de rechtbank Zwolle. Bij de coffeeshops Checkpoint en de Blowboot ging het om zeer grote coffeeshops, waardoor het feitelijke beleid van de lagere overheid niet meer overeenkwam met de geformuleerde gedoogvoorwaarden. Bovendien betrof het strafrechtelijke vervolgingen wegens overtredingen van de Opiumwet ter zake waarvan het gerechtshof en de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk hebben verklaard. Van een dergelijke situatie is in onderhavige zaak geen sprake, terwijl bovendien dat oordeel van het gerechtshof en de rechtbank in die specifieke situaties niet betekent dat het [naam A] met Snooker is of was toegestaan de maximale handelsvoorraad te overschrijden.
41. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanwijzingen en vermoedens dat [naam E] handelt in strijd met de Opiumwet en stroom heeft gestolen, gebaseerd op strafrechtelijke veroordelingen, de omstandigheid dat de handelsvoorraad van Snooker in de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 de toegestane 500 gram herhaaldelijk en aanzienlijk overschreed, een dagvaarding en een mutatierapport.
42. Niet in geschil is dat [naam E] strafbare feiten heeft gepleegd die verband houden met Opiumwetdelicten in 1998 tot 2 november 2000, 2004 en 2006 en dat hij hiervoor is veroordeeld. Verweerder heeft ten aanzien van deze feiten en omstandigheden terecht gesteld dat deze erop wijzen dat [naam E] in strijd handelt met de Opiumwet. Voorts heeft verweerder, zoals volgt uit het voorgaande, het vermoeden dat [naam E] handelt in strijd met de Opiumwet kunnen baseren op de omstandigheid dat de handelsvoorraad van Snooker in de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 de toegestane 500 gram herhaaldelijk en aanzienlijk overschreed. Dit vermoeden heeft verweerder ook kunnen baseren op het feit dat [naam E] op 19 augustus 2010 is gedagvaard wegens het overtreden van de Opiumwet op
4 juni 2008 en het feit dat in het mutatierapport van 12 april 2011 is vermeld dat een persoon is aangehouden in verband met een hennepkwekerij en tegenover de politie heeft verklaard dat hij begin januari 2011 320 hennepplantjes bij Topoogst heeft gekocht. Wat betreft de feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat [naam E] stroom heeft gestolen, overweegt de rechtbank als volgt. Het Bureau Bibob heeft over de veroordeling in België van 2 april 2010 wegens het overtreden van de Opiumwet en diefstal in de periode 25 augustus 2006 tot 31 augustus 2007 opgemerkt dat het niet beschikt over alle onderliggende stukken. Het Bureau Bibob meent dat in het algemeen met de combinatie van deze delicten de diefstal van stroom wordt bedoeld. Eisers hebben ontkend dat het gaat om diefstal van stroom. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder uit evenbedoelde veroordeling niet heeft kunnen afleiden dat het vermoeden bestaat dat [naam E] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van stroom. Dit vermoeden heeft verweerder wel kunnen afleiden uit het proces-verbaal van 4 juni 2008 van aangifte wegens diefstal van elektriciteit. Anders dan eisers aanvoeren, is dit vermoeden niet enkel gebaseerd op het feit dat [naam E] een vergoeding van € 1.500,00 aan het Nutsbedrijf heeft betaald, maar op de in de aangifte vermelde feiten en omstandigheden. Dat het handelen van [naam E] een eerdere vergunningverlening niet in de weg heeft gestaan, betekent niet dat verweerder bij eisers een gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat dit handelen niet meer ter discussie staat.
43. Wat betreft het ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, stelt de rechtbank voorop dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de handel in drugs er naar zijn aard op is gericht om op geld waardeerbare voordelen voort te brengen en dat het een feit van algemene bekendheid is dat met de handel in drugs grote winsten kunnen worden behaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
28 november 2011, LJN: BY4410). Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor ten aanzien van [naam A] en [naam E] uiteengezet, die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat zij in relatie staan tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob niet als ernstig heeft kunnen aanmerken. Verweerder heeft voorts, zoals ook volgt uit het voorgaande, terecht aangenomen dat [naam A] met Snooker in relatie staat tot de strafbare feiten, omdat er ernstige vermoedens zijn dat [naam A] deze heeft gepleegd en dat (er ernstige vermoedens zijn dat) [naam E] deze heeft gepleegd en [naam A] met Snooker in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam E]. Anders dan eisers lijken aan te nemen is niet vereist dat de door [naam E] gepleegde strafbare feiten in het kader van het zakelijk samenwerkingsverband zijn gepleegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006, LJN: AZ2786).
44. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen niet als groot heeft kunnen aanmerken. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten het structurele karakter van het overschrijden van de handelsvoorraad softdrugs door [naam A] en [naam E] en de door [naam E] (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten. Verweerder heeft in dit verband voorts betekenis kunnen toekennen aan de verklaring van [naam E] opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof van 3 maart 2008 dat hij er een paar ton per jaar aan overhoudt. Voorts heeft verweerder in navolging van het Bureau Bibob aan de hand van de winst uit de jaarrekeningen 2007 tot en met 2009 van Snooker een indicatie gegeven van het door [naam A] en [naam E] wederrechtelijke verkregen voordeel over die periode van respectievelijk € 113.552,09 en € 510.984,40. Hierbij hebben verweerder en het Bureau Bibob, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 maart 2003 (LJN: AF1965), als uitgangspunt genomen dat door het structureel aanwezig hebben van een voorraad die groter is dan de gedoogde 500 gram de in aanvang gedoogde/‘legale’ activiteiten van Snooker en de daarmee in aanvang gedoogde/‘legale’ opbrengsten van Snooker in die periode als feitelijk illegale activiteiten en als feitelijk wederrechtelijk verkregen opbrengsten worden gezien. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat deze indicatie is gebaseerd op een verkeerde lezing van de jaarrekeningen en voorraadlijsten van Snooker. Verweerder heeft aan de hand van de winst van Snooker zoals opgenomen in die jaarrekeningen de indicatie berekend. Wat betreft het daarbij door verweerder en het Bureau Bibob gehanteerde uitgangspunt, hebben eisers alleen aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat Snooker de toegestane handelshoeveelheid heeft overschreden, maar hierover heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. Dat door middel van een ontnemingactie € 51.186,00 van [naam E] is ontnomen (een wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1998 tot
2 november 2000), dat bij de veroordeling van [naam E] van 20 april 2004 inbeslaggenomen goederen zijn onttrokken aan het verkeer en een maatregel van schadevergoeding is opgelegd, dat [naam E] bij de veroordeling in België een geldboete is opgelegd van € 11.000,00 en dat [naam E] in 2008 € 1.500,00 aan het Nutsbedrijf heeft betaald, heeft verweerder, gezien het voorgaande, niet tot de conclusie hoeven leiden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van eisers ten tijde van de aanvraag van de exploitatievergunning niet meer als groot aan te merken was.
45. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
46. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat sprake is van een ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Verweerder heeft hiertoe gewezen op feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat [naam A] in strijd handelt met de Opiumwet en op feiten en omstandigheden die erop wijzen en doen vermoeden dat [naam E] handelt in strijd met de Opiumwet (en stroom heeft gestolen). Voorts heeft verweerder gewezen op feiten en omstandigheden die erop wijzen en doen vermoeden dat [naam E] geweldsdelicten heeft gepleegd en zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit. De vermoedens merkt verweerder als ernstig aan. Over de relatie tussen het handelen in strijd met de Opiumwet en de diefstal van stroom met de vergunning heeft verweerder het volgende uiteengezet. De (vermoedelijke) overtredingen van de Opiumwet zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen dan wel samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is verstrekt. Het betreft jarenlang structureel voorhanden hebben van een te grote handelshoeveelheid softdrugs die buiten het gedoogbeleid valt van de exploitatie van een coffeeshop, terwijl de vergunning ziet op de exploitatie van een coffeeshop. Voorts blijkt dat [naam E] in de afgelopen tien jaren een aantal keer is veroordeeld wegens zijn betrokkenheid bij hennepplantages, waarvan de eindproducten mogelijk (deels) in Snooker terecht zijn gekomen. Op de kosten van deze eindproducten wordt bespaard door de diefstal van stroom. Daarnaast is [naam E] eigenaar van Topoogst waar ook overtredingen van de Opiumwet zijn geconstateerd. Aangezien [naam E] bij (bijna) elk (illegaal) productieonderdeel van hennep is betrokken, bestaat ook hierin samenhang tussen de strafbare feiten en de vergunning. Tot slot kan de vergunning het plegen van de Opiumwetdelicten faciliteren en biedt de exploitatie van een coffeeshop een goede mogelijkheid om de verkregen opbrengsten wit te wassen. Over de relatie tussen de geweldsdelicten en het verboden wapenbezit door [naam E] en de vergunning heeft verweerder uiteengezet dat deze strafbare feiten (vermoedelijk) zijn gepleegd bij activiteiten die samenhangen met de activiteiten waarvoor een vergunning is aangevraagd en in het verleden is afgegeven, omdat de horecabranche, waaronder de coffeeshopbranche, zeer kwetsbaar is voor de door geweldsdelicten geschapen risico’s. Dit risico wordt aanzienlijk vergroot door de aanwezigheid van verboden wapens. Over het aantal gepleegde strafbare feiten heeft verweerder uiteengezet dat [naam A] en [naam E] vermoedelijk vanaf 2006 tot en met 2010 structureel de Opiumwet hebben overtreden door een te grote handelsvoorraad softdrugs aan te houden, dat [naam E] de afgelopen tien jaren vier keer is veroordeeld wegens overtredingen van de Opiumwet, twee keer voor diefstal en twee keer voor geweldsdelicten, dat [naam E] op 19 augustus 2010 is gedagvaard wegens een vermoedelijke overtreding van de Wet wapen en munitie (Wmm) en dat uit het mutatierapport van 12 april 2011 volgt dat [naam E] zich vermoedelijk heeft schuldig gemaakt aan het overtreden van de Opiumwet.
47. Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de exploitatievergunning mede is of zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Wat betreft de vermoedens en/of aanwijzingen dat [naam A] en [naam E] in strijd handelen met de Opiumwet (en dat [naam E] stroom heeft gestolen) hebben eisers gewezen op hetgeen zij in de vorige beroepsgrond hierover naar voren hebben gebracht. Wat betreft de geweldsdelicten en het verboden wapenbezit hebben eisers erop gewezen dat, nu van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam A] met Snooker en [naam E] geen sprake is, iedere relatie tussen deze (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten en Snooker ontbreekt. Het is dan ook onbegrijpelijk dat deze feiten het risico op geweldsincidenten in de coffeeshop zouden vergroten. Eisers bestrijden voorts dat [naam E] betrokken zou zijn geweest bij hennepplantages en dat de eindproducten van deze plantages (deels) in Snooker zouden zijn terecht gekomen, alsook dat op de kosten van de eindproducten zou zijn bespaard wegens de diefstal van stroom. Wat betreft het aantal strafbare feiten hebben eisers gewezen op hun bestrijding van die strafbare feiten in de vorige en in deze beroepsgrond.
48. De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
49. Wat betreft de vermoedens en/of aanwijzingen dat [naam A] en [naam E] in strijd handelen met de Opiumwet (en dat [naam E] stroom heeft gestolen) verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover hiervoor heeft overwogen. De veroordelingen van [naam E] van 20 april 2004 en 12 juni 2009 ter zake van respectievelijk poging tot doodslag gepleegd op
9 februari 2003 en mishandeling gepleegd op 26 juni 2008 wijzen op geweldsdelicten gepleegd door [naam E]. Het vermoeden dat [naam E] zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit heeft verweerder kunnen baseren op de dagvaarding van
19 augustus 2010 wegens het overtreden van de Wmm op 4 juni 2008. Eiser heeft hierover verklaard dat hij het pistool heeft aangeschaft voor zijn eigen veiligheid, dat hij in het verleden is overvallen waarbij hij een vuurwapen tegen zijn hoofd heeft gehad, dat hij zich niet kapot laat schieten, dat dat de reden is waarom hij een vuurwapen bezit, dat de aangetroffen munitie ook van hem is en bij zijn wapen hoort en dat de aangetroffen stun gun ook van hem is.
50. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor ten aanzien van [naam A] en [naam E] uiteengezet, niet als ernstig heeft kunnen aanmerken. Voorts bestaat voldoende samenhang tussen de activiteiten waartoe de exploitatievergunning strekt en de strafbare feiten waarmee [naam A] en [naam E] in verband worden gebracht, omdat een dergelijke vergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, LJN: BV2452). Meer in het bijzonder gaat het vooral om Opiumwetgerelateerde delicten, die nagenoeg allemaal zijn gepleegd in de periode dat [naam E] betrokken was bij Snooker. Dat deze betrokkenheid verder gaat dan het enkel verschaffen van vermogen is hiervoor reeds overwogen. In het midden kan dan ook blijven in hoeverre eindproducten van hennepplantages in Snooker zouden zijn terecht gekomen. Verweerder heeft ten aanzien van de geweldsdelicten en (vermoedens) van verboden wapenbezit niet ten onrechte een verband met de exploitatievergunning aangenomen, omdat zoals verweerder terecht heeft uiteengezet, de horecabranche zeer kwetsbaar is voor door geweldsdelicten geschapen risico's (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, LJN: BJ1892).
51. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond faalt.
52. Verweerder heeft in het bestreden besluit het gevaar dat de door eisers aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit de gepleegde strafbare feiten voortkomende voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen als ernstig aangemerkt. Hetgeen eisers in de daartegen afzonderlijk gerichte beroepsgrond naar voren hebben gebracht heeft de rechtbank hiervoor reeds besproken. Dit betekent dat die beroepsgrond niet slaagt.
53. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zijn vergewisplicht heeft geschonden. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat het advies zorgvuldig tot stand gekomen is. In het bijzonder wijzen eisers op het feit dat het Bureau Bibob geen kennis heeft genomen van de onderliggende stukken van de veroordeling in België. Verweerder was dan ook gehouden zelf onderzoek te doen. Eisers zijn in een bewijspositie geplaatst die in strijd is met het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op een eerlijk proces.
54. Er bestaat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder zijn vergewisplicht heeft geschonden. Uit het bestreden besluit blijkt genoegzaam dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Over de Belgische veroordeling heeft de rechtbank weliswaar overwogen dat verweerder hieruit niet heeft kunnen afleiden dat het vermoeden bestaat dat [naam E] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van stroom, maar de rechtbank heeft voorts overwogen dat verweerder dit vermoeden wel heeft kunnen afleiden uit het proces-verbaal van 4 juni 2008 van aangifte wegens diefstal van elektriciteit. In zoverre bestaat geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden voor de door verweerder uit het advies getrokken conclusies. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen het hiervoor weergegeven toetsingskader dat verweerder, gelet op de deskundigheid van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies mag uitgaan, was verweerder niet gehouden zelf onderzoek te doen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eisers in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze op het voornemen van verweerder tot intrekking van de bestaande en weigering van de aangevraagde exploitatievergunning naar voren te brengen en gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid het advies in te zien. Eisers hebben zich dus gedurende de hele procedure kunnen verdedigen tegen de inhoud daarvan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat eisers door beperkte mogelijkheid van inzage in het advies op ontoelaatbare wijze in hun verweermogelijkheden zijn geschaad.
55. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat de intrekking van de bestaande en de weigering van de aangevraagde exploitatievergunning disproportioneel is. Volgens eisers had verweerder aan de exploitatievergunning voorschriften kunnen verbinden teneinde het gevreesde gevaar weg te nemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
56. Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob kan, voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, een ernstig gevaar bestaat dat de door eisers aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit de gepleegde strafbare feiten voortkomende voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, bestond voor verweerder geen ruimte voorschriften aan de exploitatievergunning te verbinden. Verweerder kon in zoverre dus niet volstaan met een minder verstrekkende maatregel dan de weigering van de exploitatievergunning, terwijl ook anderszins geen grond bestaat voor het oordeel dat die weigering disproportioneel is.
57. Het beroep is ongegrond.
58. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, voorzitter, en mr. A. Venekamp en mr. P.H.C.M. Schoemaker, leden, in aanwezigheid van mr. D.M Manie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
griffier de voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.