ECLI:NL:RBSHE:2012:BY0451

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 2753
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een tuinbouwbedrijf, en verweerder, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres kreeg op 1 november 2010 een bestuurlijke boete van € 4.000,- opgelegd wegens een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Dit besluit volgde op een controle door de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op 19 januari 2010, waarbij werd vastgesteld dat een vreemdeling, [verdachte], zonder geldige tewerkstellingsvergunning voor eiseres werkzaamheden verrichtte. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

Tijdens de zitting op 17 april 2012 heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om aanvullende vragen aan verweerder te stellen, waarop verweerder op 3 mei 2012 heeft geantwoord. Eiseres heeft hierop gereageerd, waarna het onderzoek op 30 augustus 2012 werd gesloten.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres de overtreding had gepleegd, omdat zij niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning voor [verdachte]. Eiseres had niet aangetoond dat de boete onevenredig was, ondanks haar claim dat haar financiële situatie slecht was. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om recente controleerbare gegevens te overleggen ter onderbouwing van haar financiële positie, wat zij niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete rechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2753
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2012 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres ([gemachtigde]),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
([gemachtigden]).
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.000,- wegens een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 3 juli 2011 (het bestreden besluit), heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen. Bij brief van 19 april 2012 heeft de rechtbank verweerder een vraag voorgelegd en hem in de gelegenheid gesteld die vraag te beantwoorden.
Verweerder heeft op 3 mei 2012 een antwoord gegeven. Eiseres heeft bij brief van 16 mei 2012 hierop gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 30 augustus 2012 gesloten.
Overwegingen
1. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres heeft een tuinbouwbedrijf. De regiopolitie Brabant Zuid-Oost heeft op
19 januari 2010 een onderzoek ingesteld in de woning aan de [adres], het woonadres van eiseres. Naar aanleiding van dat onderzoek is op
4 oktober 2010 – op ambtseed en ambtsbelofte – een boeterapport opgemaakt waarin is vermeld dat een verdachte met de naam [verdachte] en de Roemeense nationaliteit werkend is aangetroffen. Deze [verdachte] is aan te merken als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiseres beschikte ten behoeve van hem niet over een geldige tewerkstellingsvergunning.
3. In het boeterapport is het volgende vermeld. [verdachte] is op 19 januari 2010 door politieambtenaren werkend aangetroffen in de woning van eiseres. De werkzaamheden die hij verrichtte, bestonden uit het slijpen met een slijptol. Op een door de Arbeidsinspectie toegezonden vragenformulier heeft [verdachte] ingevuld dat hij met een slijptol ruimtes voor kabels in het plafond had gemaakt, dat hij had geholpen bij het plaatsen van ramen, dat hij had schoongemaakt en lampen had geïsoleerd. Uit op 19 februari 2010 verkregen telefonische informatie van het UWV Werkbedrijf is gebleken dat eiseres niet over een ten behoeve van [verdachte] afgegeven tewerkstellingsvergunning beschikte. Een eerder ten behoeve van hem afgegeven tewerkstellingsvergunning was geldig van 1 april 2009 tot
1 juli 2009 en was verleend aan de onderneming [naam]
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de oplegging van de boete ter hoogte van
€ 4.000,-- gehandhaafd en bepaald dat geen aanleiding bestaat om de boete te matigen.
6. Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht vastgesteld dat [verdachte] voor eiseres arbeid heeft verricht, terwijl eiseres ten behoeve van hem niet over een tewerkstellingsvergunning beschikte. De rechtbank overweegt hiertoe meer in het bijzonder als volgt.
7. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit het boeterapport en het daarbij behorende op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 2 februari 2010 wel degelijk blijkt dat [verdachte] op 19 januari 2010 werkend is aangetroffen. In genoemd proces-verbaal is immers vermeld: “Op het moment van het betreden van de woning zag ik, verbalisant dat de voornoemde verdachte [verdachte] aan het werk was. Ik zag dat de verdachte een slijptol in zijn handen had en dat hij daarmee werkzaamheden aan het uitvoeren was. De verdachte zal helemaal onder het stof, wat afkomstig was van de werkzaamheden die hij met de slijptol had verricht.” De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2010, LJN: BG1869) volgt dat in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport dan wel proces-verbaal dient te worden uitgegaan. Het betoog faalt.
8. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres dat uit het boeterapport niet volgt dat er werkzaamheden ten behoeve van de eenmanszaak zijn verricht, aldus dat zij daarmee betwist dat zij kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, aanhef en onder 2°, van de Wav. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] heeft verklaard dat hij sinds 6 januari 2010 bezig was met de werkzaamheden op het woonadres van eiseres en dat hij daar tussen de twee en acht uur per dag werkte. Verder blijkt uit de verklaring dat eiseres hem heeft verzocht deze werkzaamheden te verrichten, dat zij aanwijzingen gaf voor de werkzaamheden en dat zij [verdachte] daarvoor € 5,-- per uur betaalde. Gelet daarop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Het betoog faalt.
9. Het betoog van eiseres dat niet vaststaat dat [verdachte] de vragenlijst zelf heeft ingevuld en ondertekend, dan wel dat niet duidelijk is hoe de vertaling plaats heeft gevonden, is op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het reeds daarom niet kan slagen. De rechtbank verwijst ook in dit verband naar de in rechtsoverweging 7 genoemde vaste jurisprudentie van de Afdeling.
10. Uit het boeterapport, gelezen in samenhang met de aanvullende informatie in het verweerschrift dat uit aanvullend opgevraagde informatie van het UWV Werkbedrijf is gebleken dat enkel in de periode van 1 april 2009 tot 1 juli 2009 over een ten behoeve van [verdachte] afgegeven tewerkstellingsvergunning werd beschikt door de eenmanszaak van eiseres, [naam] komt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam naar voren dat eiseres op de dag van de controle (19 januari 2010) niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning. Nu eiseres niet heeft gesteld dat zij op genoemde datum wel over een geldige tewerkstellingsvergunning voor [verdachte] beschikte, doch enkel heeft volstaan met de opmerking dat de informatie van UWV Werkbedrijf niet controleerbaar is omdat deze niet in het dossier zit, zal de rechtbank aan die opmerking voorbij gaan. Het betoog dienaangaande faalt dan ook.
11. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, heeft gepleegd, zodat verweerder bevoegd was eiseres ter zake hiervan een boete op te leggen.
14. Eiseres betoogt voorts dat de boete dient te worden gematigd. Daartoe voert zij aan dat zij niet in staat is de boete te betalen. Haar slechte financiële situatie is genoegzaam bekend bij verweerder vanuit eerdere opgelegde uitzonderlijk hoge boetes. Door de oplegging van deze bestuurlijke boete is een faillissement onafwendbaar. Daarmee is de oplegging van de boete conform de beleidsregels buiten proportie, aldus eiseres.
15. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2010, LJN: BL7830) vloeit het volgende voort.
16. Bij besluitvorming als de onderhavige zal verweerder, behalve zijn eigen beleid, ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat verweerder zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de in de beleidsregels vervatte boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden behoren in ieder geval de aard en ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
17. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van een boete als waar het hier om gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door verweerder in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
21. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2010, LJN: BM990) is, om te beoordelen of de opgelegde boete de betrokkene onevenredig treft, in ieder geval van belang dat de financiële positie met recente controleerbare gegevens wordt gestaafd. Dat heeft eiseres niet gedaan, ook niet met de bij de aanvullende beroepsgronden van 30 maart 2012 gevoegde stukken (alle gedateerd in 2011) betreffende gelegde executoriale beslagen en een openbare veiling. De relatie tussen deze stukken en de thans in geding zijnde boete is door eiseres niet aangetoond.
22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen.
23. De conclusie is dat verweerder aan eiseres terecht een boete van € 4.000,-- wegens een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft opgelegd. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand, hetgeen met zich brengt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.