RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2012 in de zaak tussen
Cobar Europe B.V., te Breda, eiseres,
(gemachtigde mr. M.R. Broekema),
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder,
(gemachtigde mr. J.A.M. van Heijningen).
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft verweerder eiseres, in het kader van het Operationeel Programma voor Zuid-Nederland, een subsidie verleend van maximaal € 160.701,00.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 oktober 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 18 maart 2011. Ter zitting is uitsluitend de bevoegdheid van de rechtbank aan de orde gesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, maar het onderzoek vervolgens heropend.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 15 april 2011. Eiseres is vertegenwoordigd bij haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. E. Steyger. De zaak is tijdens deze zitting inhoudelijk behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij brief van 15 november 2011 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak opnieuw heropend en eiseres - kort gezegd - in de gelegenheid gesteld aan te geven waarin haar procesbelang is gelegen.
Bij brief van 28 november 2011 heeft eiseres uiteengezet dat en waarom zij meent een procesbelang te hebben.
Bij brief van 9 december 2011 heeft verweerder hierop gereageerd.
Na ontvangst van de reactie van partijen heeft de rechtbank partijen toestemming gevraagd om zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te mogen doen.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Met de indiening van een aanvraagformulier op 12 juni 2008 heeft eiseres verweerder verzocht om subsidie voor een totaal bedrag van € 160.701,00 voor haar project "Milieuvriendelijke lood- en zilvervrije soldeerproducten op basis van SN100C-legering (hierna: project). Doel van het project is om, op basis van deze legering, bruikbare soldeerproducten te ontwikkelen voor het gebruik in soldeerprocessen. Eiseres heeft de totale projectkosten berekend op een bedrag van € 459.148,00, waaronder begrepen een bedrag voor loonkosten van € 270.000,00. Het gevraagde subsidiebedrag is 35% van € 459.148,00.
3. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft verweerder de door eiseres gevraagde subsidie verleend. In het besluit staat vermeld dat aan de subsidieverlening een aantal voorwaarden is verbonden en dat deze voorwaarden zijn vastgelegd in het Toetsingskader Op-Zuid, behorende bij Operationeel programma voor Zuid-Nederland Europees Fond voor regionale ontwikkeling 2007-2013 (hierna: Toetsingskader Op-Zuid). In paragraaf 6.2 "Toelichting subsidiabele kosten" van het Toetsingskader Op-Zuid staat onder het kopje "opbrengsten" vermeld dat eventuele afdrachtvermindering van belastingen, zoals op grond van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (Wbso), en/of loonkostensubsidies in mindering dienen te worden gebracht op de kosten, door de verwachte afdrachtvermindering op te nemen onder de opbrengsten en aldus in mindering te brengen op de subsidiabele uitgaven voordat de EU-bijdrage wordt berekend.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres, overeenkomstig het advies van de hoor- en adviescommissie, ongegrond verklaard.
5. Op 31 augustus 2010 heeft eiseres haar eindrapportage en een verzoek tot subsidievaststelling van het project ingediend.
6. Bij besluit van 8 september 2011 heeft verweerder de subsidie van het project vastgesteld op € 143.728,41. Verweerder heeft de totaal werkelijk gemaakte en betaalde subsidiabele kosten voor het project vastgesteld op € 410.652,59. Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met een door verweerder vastgesteld Wbso voordeel aan de kant van eiseres van € 121.744,80. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
7. De rechtbank heeft ambtshalve aan de orde gesteld of zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en overweegt hiertoe als volgt.
8. Bij Verordening (EG) 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (hierna: Kaderverordening) zijn algemene bepalingen vastgesteld met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO).
9. Bij Verordening (EG) 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de Kaderverordening (hierna: Uitvoeringsverordening) zijn uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de Verordening.
10. Bij besluit van 3 oktober 2007, houdende regels inzake bestuurlijke organisatie en cofinanciering door het Rijk van projecten uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling voor de programmaperiode 2007–2013 (hierna: Besluit EFRO) (Stb. 2007, 387) en bij Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007-2013 (hierna: Regeling EFRO) (Stcrt. 2007, nr. 222) zijn nationale uitvoeringsregels gesteld ten behoeve van de Kaderverordening.
11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit wettelijke kader dat de onderhavige subsidie wordt verstrekt op basis van de Kaderverordening. De aanwijzing in artikel 5, tweede lid, van het Besluit EFRO van verweerder als managementautoriteit voor het grondgebied van de provincies Noord-Brabant, Limburg en Zeeland is ook gebaseerd op artikel 59, eerste lid, van de Kaderverordening. De bevoegdheid de subsidie te verlenen is dus niet gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Dit betekent dat niet het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het beroep.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen procesbelang heeft bij het ingestelde beroep en overweegt hiertoe als volgt.
13. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft verweerder de door eiseres gevraagde subsidie verleend. Verweerder heeft bij de subsidieverlening de hiervoor weergegeven voorwaarde gesteld dat kort gezegd - een eventuele afdrachtvermindering van belastingen, zoals Wbso, in mindering dient te worden gebracht op de kosten. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, de bevoegdheid subsidie te verlenen is gebaseerd op de Kaderverordening, mag de nationale wetgever, noch de ter zake bevoegde managementautoriteit regels dan wel voorwaarden stellen die strijdig zijn met de Kaderverordening. Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Kaderverordening komen - kort gezegd en voor zover hier van belang - uitgaven in aanmerking voor een bijdrage uit de fondsen als zij daadwerkelijk zijn betaald. Dit betekent dat de door verweerder gestelde voorwaarde, gelet op het bepaalde in artikel 56, eerste lid, van de Kaderverordening, zoals verweerder ook heeft bevestigd, niet anders kan worden uitgelegd dan dat alleen kosten die daadwerkelijk zijn betaald voor subsidie in aanmerking komen. Deze voorwaarde vloeit rechtstreeks voort uit de Kaderverordening; verweerder komt ter zake geen (discretionaire) bevoegdheid toe. In aanmerking genomen voorts dat eiseres in het kader van de subsidieverlening geen Wbso-voordeel als kosten heeft opgevoerd, kan in deze procedure, die uitsluitend betrekking heeft op de subsidieverlening, niet worden beoordeeld of sprake is van daadwerkelijk betaalde kosten. Of een eventueel door eiseres genoten Wbso-voordeel kan worden aangemerkt als daadwerkelijk betaalde kosten kan dus pas bij de subsidievaststelling aan de orde komen. Dat, zoals thans is komen vast te staan, eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de subsidievaststelling betekent niet dat daardoor voor eiseres een procesbelang is ontstaan.
14. Het beroep is dus niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter en mr. A. Venekamp en mr. F.P.J.M. Otten als leden in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>