RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2012
Technische Universiteit Eindhoven,
te Eindhoven,
eiseres,
(gemachtigde: mr. P.A.S. Andela),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
(gemachtigde: mr. G.M.M. Diebels).
Bij besluit van 13 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder [werkneemster], werkneemster van eiseres (hierna: werkneemster), met ingang van 6 december 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Bij dit besluit is tevens aangegeven dat de uitkering niet wordt uitbetaald omdat op eiseres de verplichting rust het loon aan de werkneemster door te betalen tot 6 december 2012.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam A] en haar gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
Met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De behandeling van het beroep ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Namens eiseres zijn verschenen [naam A] en haar gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2. De werkneemster was bij eiseres werkzaam als secretaresse voor 35,98 uur per week.
3. Op 23 juni 2008 is de werkneemster uitgevallen voor haar werk vanwege een operatie aan haar hand. Vanaf 18 augustus 2008 heeft zij haar werkzaamheden in aangepaste omvang hervat, te weten voor 30%. Vervolgens heeft de werkneemster haar arbeidsduur geleidelijk uitgebreid. Eiseres heeft het loon tijdens de zogenoemde wachttijd van 104 weken maar ook daarna steeds volledig doorbetaald.
4. Bij besluit van 13 mei 2010 heeft verweerder geweigerd de werkneemster met ingang van 21 juni 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
5. Op 6 december 2010 heeft de werkneemster bij verweerder ervan melding gemaakt dat haar gezondheid is verslechterd, naar aanleiding waarvan het primaire besluit is genomen.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de door de werkneemster vanaf oktober 2008 verrichte aangepaste werkzaamheden de bedongen arbeid is geworden. Gelet hierop is verweerder van mening dat eiseres vanaf de ziekmelding op 6 december 2010 opnieuw een loondoorbetalingsplicht heeft van twee jaar. Volgens verweerder heeft een ambtenaar die vanwege ziekte verhinderd is te werken dankzij artikel 76a van de ZW materieel ten minste dezelfde aanspraken als een werknemer op wie artikel 7:629 BW van toepassing is. Het loon waar de werkneemster volgens verweerder recht op heeft, wordt op basis van artikel 52 van de Wet WIA op de uitkering in mindering gebracht, wat ertoe leidt dat de uitbetaling van de uitkering op nihil wordt gesteld.
7. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft zich – kort en zakelijk weergeven – op het standpunt gesteld dat er geen gerechtvaardigde grond is om niet met ingang van 6 december 2010 over te gaan tot uitbetaling van de IVA-uitkering aan de werkneemster, dan wel eiseres. Eiseres heeft daartoe gesteld dat de koppeling die verweerder maakt tussen artikel 52 van de Wet WIA en een loondoorbetalingsverplichting op grond van de ZW, gelet op artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, onrechtmatig is. Volgens eiseres kan van een loondoorbetalingsverplichting jegens de werkneemster geen sprake zijn omdat geen functiewijziging heeft plaatsgevonden. Voorts is eiseres van mening dat de werkneemster niet ruim twee jaar haar eigen functie voor 85% heeft vervuld. Eiseres vordert vergoeding van de wettelijke rente over de volgens haar ten onrechte niet uitbetaalde uitkering en de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.
8. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 7:629 BW juncto artikel 29 van de ZW voor eiseres de verplichting bestaat het loon van de werkneemster 104 weken door te betalen en dat onder toepassing van artikel 52 van de Wet WIA en het Inkomensbesluit, de inkomsten uit arbeid worden gekort op de IVA-uitkering. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar een brief van 2 februari 2010 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
9. Het wettelijk kader luidt als volgt.
10. In artikel 52, eerste lid, van de Wet WIA is voorgeschreven op welke wijze het verworven inkomen in mindering wordt gebracht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Volgens het vierde lid van dit artikel wordt onder inkomen verstaan het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. In het vijfde lid van dit artikel is verweerder opgedragen met betrekking tot het inkomen nadere regels te stellen.
11. Verweerder heeft aan deze opdracht voldaan met het - inmiddels per 1 maart 2012 ingetrokken - Inkomensbesluit Wet WIA (hierna: het Inkomensbesluit).
12. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten derde, van het Inkomensbesluit wordt onder loondervingsuitkeringen verstaan hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of de bezoldiging op grond van artikel 76a van de Ziektewet (ZW).
13. Op grond van artikel 7:629 lid 1 BW – voor zover hier van belang – houdt een werknemer bij het niet verrichten van de bedongen arbeid omdat hij daartoe in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd was, in beginsel recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, voor een tijdvak van 104 weken.
14. Uit de artikelen 76, aanhef en onder a, en 76a, eerste lid, van de ZW - voor zover hier van belang – volgt dat, bij verhindering om de dienst te verrichten of het ambt te vervullen wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte, ten aanzien van de werkgever jegens wie de persoon die in dienst is van de staat, provincie, gemeente, waterschap of enig ander publiekrechtelijk lichaam, krachtens publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, in beginsel gedurende een tijdvak van 104 weken aanspraak bestaat op 70% van de bezoldiging, bedoeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, dan wel van hetgeen daarmee overeenkomt.
15. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit wordt voor de toepassing van artikel 52, vierde lid, van de Wet WIA in aanvulling op of in afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Inkomensbesluit als inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven beschouwd het loon of de inkomsten die werden genoten in de kalendermaand voorafgaand aan een recht op loondervingsuitkering of aan het verlof.
16. De rechtbank stelt aan de hand van het verhandelde ter zitting van 17 februari 2012 vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval sprake is van een ambtelijke situatie. Dit betekent dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiseres op grond van artikel 7:629 BW een loondoorbetalingsverplichting heeft jegens de werkneemster. Dit artikel betreft immers de privaatrechtelijke arbeidsverhouding.
17. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de door hem genoemde jurisprudentie die ziet op artikel 7:629 BW, ook van toepassing is op een ambtelijke situatie als hier aan de orde.
18. In het midden latend of met ‘de dienst’ dan wel ‘het ambt’ als genoemd in artikel 76a van de ZW hetzelfde wordt bedoeld als ‘de bedongen arbeid’ als genoemd in artikel 7:629 BW en in het midden latend of de door verweerder genoemde jurisprudentie ook van toepassing is op artikel 76a van de ZW, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiseres vanaf 6 december 2010 een loondoorbetalingsverplichting heeft, reeds omdat de dienst of het ambt van de werkneemster niet is gewijzigd. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
19. In aanmerking genomen dat aan de beweerdelijke wijziging van de dienst of het ambt van de werkneemster geen besluit ten grondslag ligt, stelt de rechtbank bij de beoordeling voorop dat volgens vaste jurisprudentie ondanks het ontbreken van een aanstellingsbesluit onder omstandigheden toch een ambtenaarsverhouding tot stand kan zijn gekomen. Van een gewijzigde ambtenaarsverhouding is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval evenwel geen sprake.
20. De omstandigheid dat de werkneemster niet meer voor de hele vakgroep maar enkel nog voor een hoogleraar werkt, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee de dienst of het ambt is gewijzigd. De rechtbank volgt daarbij het standpunt van eiseres dat weliswaar de inhoud van de werkzaamheden van de werkneemster in de loop der tijd veranderingen heeft ondergaan, maar dat haar takenpakket als secretaresse hiermee niet wezenlijk is gewijzigd. Verweerder heeft niet althans onvoldoende, onderbouwd dat dit wel het geval is. Overigens is bedoelde omstandigheid geen gevolg van ziekte van de werkneemster maar van het vervallen van het voorzitterschap van de hoogleraar voor wie zij werkt.
21. De op 1 oktober 2008 aangepaste urenomvang naar 27 uur per week betreft naar het oordeel van de rechtbank evenmin een omstandigheid die een wijziging van de dienst of het ambt van de werkneemster met zich brengt. De rechtbank overweegt in dit verband dat de werkneemster vanaf het moment dat zij in een aangepaste urenomvang is gaan werken, is blijven re-integreren. De re-integratie was gericht op het volledig hervatten van de eigen functie. Dit doel is echter nimmer bereikt. Desgevraagd heeft mevrouw [naam A] ter zitting van 15 mei 2012 in dit verband namens eiseres verklaard dat ook vanaf oktober 2008 de werkzaamheden wekelijks, soms tweewekelijks, met de werkneemster werden geëvalueerd. De rechtbank wijst in dit verband tevens op de zich onder de stukken bevindende ziektehistorie van de werkneemster over de periode 20 september 2006 tot 6 oktober 2011. Hieruit blijkt dat de omvang van de door de werkneemster verrichte werkzaamheden is blijven fluctueren. Van het verrichten van een andere dienst of het vervullen van een ander ambt is gelet op het voorgaande dan ook geen sprake.
22. Nu de werkneemster geen andere dienst is gaan verrichten of een ander ambt is gaan vervullen, kan verweerder reeds hierom niet worden gevolgd in zijn standpunt dat opnieuw een loondoorbetalingsplicht van twee jaar is ontstaan. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte onder toepassing van artikel 52 van de Wet WIA het inkomen van de werkneemster gekort op de IVA-uitkering.
23. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Omwille van een finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb om als volgt zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover hierin het standpunt is gehandhaafd dat eiseres een loondoorbetalingsverplichting heeft tot 6 december 2012, resulterende in een uitkering van € 0,00 bruto, en zal het primaire besluit in zoverre herroepen. Tevens zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
24. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het verzoek van eiseres om vergoeding van wettelijke rente over de achterstallige uitkeringstermijnen toewijzen. Die rente dient te worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering die alsnog met ingang van 6 december 2010 dient te worden uitbetaald.
25. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank wijst erop dat eiseres in de aanvullende gronden van het bezwaar van 12 augustus 2011 heeft verzocht om vergoeding van de kosten, gemaakt in bezwaar. De kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 2.185,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in de bezwaarprocedure;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting in de beroepsprocedure;
• 1 punt voor het verschijnen op een tweede zitting in de beroepsprocedure;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
26. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht van € 302,00 dient te worden vergoed.
27. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin het standpunt is gehandhaafd dat eiseres een loondoorbetalingsverplichting heeft jegens [werkneemster] tot 6 december 2012, resulterende in een uitkering van € 0,00 bruto;
- herroept het primaire besluit in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt voor het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van renteschade aan eiseres zoals hiervoor is aangegeven;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht van € 302,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 2.185,00.
Aldus gedaan door mr. M. van den Brink als voorzitter en mr. Y.S. Klerk en mr. M. van’t Klooster als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>