RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2012 in de zaak tussen
[verzoekster]
te Helmond,
verzoekster
(gemachtigde mr. W Bruchhans),
de staatssecretaris van Financiën,
verweerder,
(gemachtigden mr. drs. A. Eisma en J. Claassen).
Bij besluit van 9 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd ingaande de tweede dag na dagtekening van het besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 mei 2012 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, eruit bestaande dat het bestreden besluit wordt opgeschort en dat verzoekster weer in haar eigen functie te werk wordt gesteld met behoud van de oorspronkelijke bezoldiging.
Het onderzoek ter zitting is aanvankelijk geagendeerd op 5 juni 2012. Na aanvang van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster een wrakingsverzoek ingediend als bedoeld in afdeling 8.1.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst. Nadat het wrakingsverzoek bij uitspraak van 7 juni 2012 (LJN: BW9016) is ingewilligd, is het onderzoek ter zitting hervat op 20 juni 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Gelet op de omstandigheid dat het hier om de zwaarst mogelijke disciplinaire straf gaat, acht de voorzieningenrechter de spoedeisendheid een gegeven.
Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
Verzoekster was sinds 1 juni 1997 werkzaam bij de Belastingsdienst, laatstelijk als behandelingsfunctionaris groepsfunctie C, Regionaal Toezicht Team bij de eenheid Belastingdienst Oost-Brabant.
Bij besluit van 20 september 2011 is verzoekster met onmiddellijke ingang geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Verzoekster wordt verweten dat zij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de inhoud van een interne memo per sms door te spelen aan een belastingplichtige. Voorts wordt verzoekster verweten dat zij oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid systemen van de Belastingdienst te raadplegen voor niet-zakelijke doeleinden. Ten slotte wordt verzoekster verweten dat zij voor zeven personen de aangifte IB heeft ingevuld en deze nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld bij het bevoegd gezag. Bij het bestreden besluit is verzoekster de straf van ontslag opgelegd.
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden omdat het gegeven strafontslag onevenredig is ten aanzien van de gedragingen die verzoekster verweten worden, het besluit onvoldoende gemotiveerd is en de procedure die heeft geleid tot het ontslag in strijd is met het fair-playbeginsel.
Volgens verzoekster was de aan een belastingplichtige gezonden informatie niet van dien aard dat deze daarmee direct voordeel heeft kunnen behalen en was de informatie verstuurd eerst nadat de inval bij de belastingplichtige heeft plaatsgevonden. Verzoekster heeft erkend dat het dom van haar was om de informatie door te spelen, maar zij heeft dit gedaan om de belastingplichtige, die een goede bekende van haar is, te bewegen om zijn belastingzaken op orde te krijgen. Gezien de algemene strekking van de inhoud van het sms-bericht, die volgens verzoekster al bij de belastingplichtige bekend was, rechtvaardigt deze gedraging geen strafontslag, aldus verzoekster.
Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat zij de Belastingdienstsystemen niet uit nieuwsgierigheid heeft geraadpleegd maar uit behulpzaamheid ten opzichte van collega's die voor hun bekenden wilden weten wat de stand van zaken was van de belastingaangifte. Voorts was verzoekster werkzaam bij de actie H.U.B.A. (Hulp Belastingaangifte) van de Belastingdienst en was het uit dien hoofde noodzakelijk de informatiesystemen te raadplegen. Verzoekster heeft de informatie niet voor privédoeleinden gebruikt en wijst er op dat iemand die met informatiesystemen werkt vroeg of laat de onbedwingbare neiging krijgt deze te raadplegen.
Uit het proces-verbaal van de aanrijding blijkt dat verzoekster enkel het kenteken van de auto die haar heeft aangereden aan de politie heeft doorgegeven. Daarna heeft verzoekster uit nieuwsgierigheid de naam van de eigenaar van de auto in het systeem opgezocht, maar zij heeft daar verder niets mee gedaan.
Volgens verzoekster heeft zij bij het invullen van de belastingaangifte voor derden niet in strijd met het beleid gehandeld, omdat het personen betroffen die ingevolge het beleid geholpen mogen worden. Daar komt nog bij dat de informatie in de lijst met personen die haar voormalige gemachtigde heeft opgesteld, niet helemaal klopt. Verzoekster heeft voor een aantal personen uit die lijst slechts een DigiD-code aangevraagd.
Volgens verzoekster is onvoldoende gemotiveerd dat het niet melden van nevenwerkzaamheden nadelige gevolgen zou hebben voor de Belastingdienst en het strafontslag rechtvaardigen. Daar komt nog bij dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met het verwijzen naar de brochure "werken bij de Belastingdienst, uw rechten en plichten". Verweerder heeft slechts in algemene zin voorlichting gegeven over verboden gedragingen van ambtenaren in dienst van de Belastingsdienst, zodat verzoekster niet heeft kunnen weten dat haar gedragingen tot strafontslag zouden leiden, aldus verzoekster.
Ten slotte heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder door de wijze waarop verzoekster is verhoord, in strijd met het fair play beginsel heeft gehandeld.
5. Verweerder heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het verzoekster de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de inhoud van een interne memo aan een derde door te spelen. Dat het niet de hele memo betreft, doet daar volgens verweerder niet aan af. Dit feit alleen al rechtvaardigt volgens verweerder het ontslag van verzoekster. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster ten onrechte gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om als medewerker van de Belastingdienst uit nieuwsgierigheid en om privéredenen systemen te raadplegen. Dat verzoekster niets met de informatie heeft gedaan, doet daar niet aan af. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster door het invullen van aangiftebiljetten voor derden fiscale werkzaamheden heeft verricht die aan de werkgever gemeld hadden moeten worden. Met het invullen van aangiftebiljetten heeft verzoekster niet alleen het werkterrein van verzoekster maar ook van de Belastingdienst betreden. Volgens verweerder is er sprake van plichtsverzuim en is gesteld noch gebleken dat het plichtsverzuim niet ten volle aan verzoekster kan worden toegerekend. Verweerder heeft benadrukt dat in belang van het behoud van vertrouwen van belastingplichtigen in de Belastingdienst de geheimhoudingsplicht strikt nageleefd dient te worden; er wordt van ambtenaren verwacht dat ze integer omgaan met aan de belastingsdienst verstrekte gegevens. Volgens verweerder hebben de gedragingen van verzoekster een zo ernstige inbreuk gemaakt op haar integriteit en betrouwbaarheid, dat het onvoorwaardelijk ontslag evenredig is aan het verweten plichtsverzuim.
6. Op grond van artikel 50, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
7. Op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
8. Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
9. Op grond van artikel 125a, derde lid, van Ambtenarenwet (AW), is de ambtenaar verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt.
10. Op grond van artikel 61, eerste lid, van het ARAR is de ambtenaar verplicht aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
Op grond van het vierde lid van dit artikel is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld.
11. In hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.2 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) is - kort gezegd - bepaald dat de ambtenaar die nevenwerkzaamheden wil gaan verrichten die de belangen van de dienst kunnen raken voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, verplicht is om dat aan het managementteam schriftelijk te melden.
Verder is bepaald dat fiscale werkzaamheden ten behoeve van relaties in de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaar moeten worden gemeld.
In hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.3 van het RPVB is - onder meer - bepaald dat het de ambtenaar van de Belastingdienst in ieder geval verboden is voor derden fiscale werkzaamheden te verrichten (zoals het invullen van aangiftebiljetten of het schrijven van verzoek-, bezwaar-, of beroepschriften). Het is de ambtenaar wel toegestaan dergelijke werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een zeer beperkt aantal relaties in de persoonlijke levenssfeer. Hiermee wordt bedoeld dat als het gaat om naaste familie, aanverwanten, goede vrienden en bekenden voor wie gezorgd wordt, zij geholpen mogen worden bij het invullen van hun aangiftebiljetten. Er moet sprake zijn van meer dan enkele keer voorkomende en toevallige contacten.
Ook hier is bepaald dat de ambtenaar het bevoegd gezag van deze nevenwerkzaamheden op de hoogte moet stellen.
12. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding bestaat om het besluit van 9 maart 2012 te schorsen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn overtuiging dat verzoekster zich aan de haar verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, heeft gebaseerd op voldoende zorgvuldig onderzoek. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd.
14. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geldt voor de beoordeling van de bewijslevering in tuchtrechtelijke zaken als de onderhavige het vereiste dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Strafrechtelijk bewijs is niet vereist. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster tijdens een gehoor afgenomen op 7 september 2011 heeft verklaard dat zij per sms informatie uit een interne memo heeft doorgespeeld aan een bekende, dat zij de belastingaangifte voor familie, vrienden en anderen heeft verzorgd, althans digitaal heeft verzonden, zonder hiervan melding te doen bij de werkgever en ten slotte dat zij - zoals zij ter zitting heeft bevestigd - mede uit nieuwsgierigheid en om privéredenen systemen van de Belastingdienst heeft geraadpleegd.
15. De stelling van verzoekster dat zij door de lengte van het gehoor van 7 september 2011 en de wijze waarop zij is verhoord in afwijking van de waarheid wenselijke antwoorden heeft gegeven, staat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan in de weg dat verweerder het ontslag heeft mogen baseren op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het verhoor van verzoekster van 7 september 2011 en het verslag van het gesprek met verzoekster van 12 september 2011. Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hetgeen zij destijds heeft verklaard, onjuist is. Het proces-verbaal is, na doorlezing van de tekst ervan, door verzoekster ondertekend. Het verslag van 12 september 2011 is door verweerder op 13 september 2011 rechtstreeks aan verzoekster toegezonden. In de begeleidende brief is aangegeven dat, indien de weergave van het gesprek naar de mening van verzoekster niet juist is of aanvulling behoeft, verzoekster dit vóór 20 september 2011 schriftelijk moet kenbaar maken. Verzoekster heeft van deze geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Uit beide verslagen blijkt voorts op geen enkele wijze dat ontoelaatbare druk op verzoekster is uitgeoefend.
16. Dat verweerders informatie ten aanzien van de rechten en plichten van ambtenaren bij de belastingdienst zo algemeen is dat verzoekster niet heeft kunnen weten dat de haar verweten gedragingen tot strafontslag zouden leiden, volgt de voorzieningenrechter niet. Ook op grond van algemene informatie had het verzoekster duidelijk moeten zijn dat zij de haar verweten gedragingen niet mocht verrichten. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat aan ambtenaren bij de belastingdienst regelmatig voorlichting wordt gegeven over de rechten en plichten door middel van het uitgeven van brochures, het publiceren op internet en het geven van voorlichting tijdens werkoverleggen. Daarbij is expliciet aangegeven dat het schenden van de geheimhoudingsplicht leidt tot strafontslag.
17. Ten aanzien van de door verzoekster per sms doorgespeelde informatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van ernstig plichtsverzuim. Dat bij de betreffende derde persoon die de informatie heeft ontvangen al een inval is gedaan door de Belastingdienst, neemt dit allerminst weg. Van een medewerker van de Belastingdienst mag te allen tijde worden verwacht zich te onthouden van het verstrekken van informatie betreffende een onderzoek bij een belastingplichtige. Verzoekster wordt niet gevolgd in haar stelling dat het reeds bij de belastingplichtige bekende informatie betrof. Uit het zich onder de gedingstukken bevindende proces-verbaal van Ambtshandeling van 21 juli 2011 van de Belastingdienst/FIOD is immers gebleken dat verzoekster informatie heeft gegeven betreffende een vervolgonderzoek in de administratie van een belastingplichtige met betrekking tot de in- en verkoop van een auto. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster door haar gedraging de geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de AWR en artikel 125a, derde lid van het ARAR heeft geschonden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt deze gedraging op zich zelf al de disciplinaire straf onvoorwaardelijk ontslag en staat deze straf dan ook in evenredige verhouding met de verweten gedraging.
De voorzieningenrechter wordt in dit oordeel gesterkt door de zich onder de gedingstukken bevindende tekst van de aan het sms-bericht voorafgaande telefoongesprek op 22 september 2010 om 21.27 uur. Uit dit telefoongesprek komt duidelijk naar voren dat verzoekster is ingegaan op een verzoek van informatie van de haar bekende persoon naar aanleiding van een inval in zijn bedrijf.
18. Daar komt nog bij dat verzoekster voor privédoeleinden informatie heeft geraadpleegd in de systemen van de belastingdienst. Het gaat hier in ieder geval om de eigenaar van een auto, waarmee bij verzoekster een spiegel van de auto is afgereden. Dat verzoekster deze informatie bij het doen van aangifte niet aan de politie heeft doorgegeven, maakt dit niet anders. Voorts heeft verzoekster blijkens het verslag van 12 september 2011 van het met haar op 7 september 2011 gehouden gesprek ook in andere gevallen het register uit nieuwsgierigheid geraadpleegd. Zoals hierboven al is aangegeven, heeft de voorzieningenrechter heeft geen reden te twijfelen aan deze uitlating; aan het thans door verzoekster ingenomen standpunt dat het ging om dienstgerelateerde raadplegingen gaat de voorzieningenrechter dan ook voorbij. De voorzieningenrechter wijst erop dat systemen slechts mogen worden bevraagd voor dienstgerelateerde doeleinden. Door het systeem te raadplegen voor eigen doeleinden, heeft verzoekster de privacy van de betrokkenen geschonden en daarmee ook het aanzien van verweerder. Ook dit handelen is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, ernstig plichtsverzuim.
19. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij alleen fiscale werkzaamheden heeft verricht voor personen waarvoor zij dat op grond van het gevolgde beleid mag doen. Op grond van de door verzoeksters voormalige gemachtigde samengestelde lijst met personen heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat verzoekster aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting voor derden heeft ingevuld, onder wie derden die niet vallen onder de in het RPVB gemaakte uitzondering. Dit geldt temeer nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat de betreffende lijst is opgesteld op basis van de door verzoekster zelf aan haar toenmalige gemachtigde schriftelijk verstrekte informatie. Het feit dat de lijst gedetailleerd is, wijst erop dat het hier door verzoekster aangeleverde informatie betreft, die door de toenmalige gemachtigde is overgenomen. Dat verzoekster toenmalige gemachtigde op wezenlijke onderdelen is afgeweken van de door verzoekster verstrekte informatie, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk.
Bovendien geldt dat ook indien zich de uitzondering van hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.3, aanhef en onder b, van het RPVB, voordoet (het verrichten van fiscale werkzaamheden voor naaste familie, aanverwanten, goede vrienden en bekenden voor wie gezorgd wordt) verzoekster gehouden was dit bij het bevoegde gezag te melden. Verzoekster heeft dit ten onrechte nagelaten.
20. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verzoeksters belangen niet zo zwaar hoeven te wegen dat van het opleggen van strafontslag had moeten worden afgezien. Verzoeksters gedragingen zijn dusdanig ernstig dat, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oplegging van de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is aan het plichtsverzuim.
21. Gezien het vorenstaande zal het ontslagbesluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar kunnen worden gehandhaafd. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 juni 2012.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.