RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2012
Gastouderbureau Dadim, te Eindhoven, eiser,
gemachtigde: mr. M.E. González Pérez,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: mr. F.A. Gelauff LL.B.
Bij besluit van 22 december 2010 (hierna: primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van 99 bij eiser aangesloten gastouders verleende subsidie op grond van de Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 30 november 2009, houdende regels voor het verstrekken van subsidie ten behoeve van het volgen van een certificeringsprocedure door gastouders kinderopvang (subsidieregeling goed gastouderschap kinderopvang 2010) (hierna: Subsidieregeling) op nihil vastgesteld.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 8 juni 2011 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 10 februari 2012, waar eiser is vertegenwoordigd door de directeur, V. Huseynov, en bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde en
drs. C.M. Bienemann, directeur van de Stichting Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK).
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft ten behoeve van een groot aantal bij hem aangesloten gastouders vóór 1 april 2010 aanvragen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling ingediend. De subsidie is overeenkomstig de aanvragen verleend.
2. In de overgelegde documenten heeft het BKK enige onregelmatigheden ontdekt in verband waarmee BKK het ministerie van SZW heeft verzocht een nader inspectieonderzoek te doen naar aard en ernst van de geconstateerde onregelmatigheden. In de brief van 6 december 2010 heeft verweerder de onregelmatigheden nader omschreven, namelijk het ontbreken van een originele handtekening van de gastouder op het certificaat “Goed gastouderschap”, alsmede het ontbreken van de naam van de assessor en/of de locatie van het assessment op die certificaten. Voorts werd eiser in deze brief verzocht kopieën van de originele EVC-rapportages binnen vijf werkdagen aan verweerder te doen toekomen.
In zijn reactie van 9 december 2010 heeft eiser aangegeven inderdaad per abuis de verkeerde stukken te hebben verstuurd. Voorts heeft eiser in dit schrijven toegezegd alsnog voor toezending van de juiste gewaarmerkte certificaten zorg te zullen dragen. Met zijn brief van 17 december 2010 heeft verweerder nogmaals aangedrongen op het inzenden van EVC-certificaten en wel uiterlijk per 21 december 2010.
3. Bij zijn besluit van 22 december 2010 heeft verweerder vervolgens vastgesteld dat op de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Subsidieregeling, overgelegde gewaarmerkte kopieën van het door de gastouders behaalde certificaat de handtekeningen waren ‘ingekopiëerd’. Hieruit heeft verweerder afgeleid dat de originele certificaten niet door de desbetreffende gastouders zelf zijn ondertekend. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de certificaten, naar aanleiding van een doorlopen EVC-traject, daadwerkelijk door de gastouders zijn behaald. Op grond van het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder de subsidie dan ook op nihil vastgesteld. De subsidie wordt lager vastgesteld dan de verlening, omdat eiser niet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft voldaan.
4. In afwijking van hetgeen de adviescommissie had geadviseerd, heeft verweerder bij het bestreden besluit de vaststelling van de subsidie op nihil gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij aangegeven niet om certificaten te hebben gevraagd en de wel opgevraagde kopieën van originele EVC-rapportages bij brief van 6 december 2010 pas op 28 januari 2011 te hebben ontvangen. Zodoende is sprake van een ruime overschrijding van de in de brief van 6 december 2010 geboden indieningstermijn van twee weken. Aangezien een erkende EVC-aanbieder op grond van de EVC-code de vorderingen van de gastouders tijdens de EVC-procedure overzichtelijk dient vast te leggen, valt niet in te zien dat de EVC-rapportages niet binnen de tweewekentermijn hadden kunnen worden ingediend. De termijnoverschrijding is daarom reden om aan de juistheid van de totstandkoming en inhoud van de rapportages te twijfelen.
Daar komt bij dat de GGD heeft geconstateerd dat:
• De bij eiser aangesloten gastouders hebben aangegeven dat zij in het bezit van een certificaat zijn door familieleden aan de EVC-procedure te laten deelnemen;
• de talenkennis van de gastouders niet voldoet aan de vereisten;
• de gastouders niet op de hoogte zijn van protocollen en beleid;
• de risico-inventarisatie en evaluatie niet op de opvanglocatie is toegesneden.
In verband met deze omstandigheden heeft verweerder gerede twijfel dat de door eiser overgelegde rapportages juist zijn en dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Anders dan in het primaire besluit is thans het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb aan het besluit ten grondslag gelegd.
5. Bij beoordeling van het onderhavige beroepschrift zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 2 van de Subsidieregeling verstrekt de minister van OCW subsidie met als doel gastouders die op de datum van de inwerkingtreding van deze regeling gastouder in de zin van de Wet kinderopvang zijn en als zodanig werkzaam zijn, in het jaar 2009 en 2010 tegemoet te komen in de kosten voor het kunnen voldoen aan de deskundigheidseisen op grond van de Wet kinderopvang zoals luidend met ingang van 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Subsidieregeling komen uitsluitend in aanmerking de werkelijke kosten van de certificeringsprocedure die wordt afgesloten met een certificaat goed gastouderschap indien wordt voldaan aan de daarin opgesomde voorwaarden.
Zo is in dit artikel onder g bepaalt dat uitsluitend de werkelijke kosten van de certificeringsprocedure in aanmerking komen die wordt afgesloten met een certificaat goed gastouderschap indien wordt voldaan aan de voorwaarde dat ten bewijze van een met goed gevolg doorlopen certificeringsprocedure de aanbieder aan de gastouder een certificaat van goed ouderschap verstrekt.
Artikel 4:46, van de Awb voor zover thans van belang:
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
6. Partijen verschillen van mening of de activiteiten waarvoor de gevraagde subsidie is verleend al dan niet hebben plaatsgevonden
7. Niet in geschil is dat de bewuste certificaten goed gastouderschap - waarvoor om subsidievaststelling is verzocht - zijn overgelegd op 22 december 2010.
Voorts is niet in geschil dat bij het door eiser ingediende bezwaarschrift op 28 januari 2011 alle aan deze certificaten ten grondslag liggende EVC rapportages zijn ingediend bij verweerder. Het enkele feit dat eiser deze door verweerder opgevraagde certificaten en rapportages niet binnen de door verweerder gestelde termijn heeft overgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een dusdanig vergaande conclusie te trekken dat de verschillende certificeringsprocedures, zijnde de te subsidiëren activiteiten, niet zijn verricht. Integendeel, deze certificaten zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, onder g, van de Subsidieregeling immers door de aanbieder aan de gastouders verstrekt ten bewijze van een met goed gevolg doorlopen certificeringsprocedure.
8. Voor zover verweerder twijfelt aan de juistheid van de totstandkoming en de inhoud van de rapportages en derhalve het doorlopen van de certificeringsprocedure, waarbij verweerder bevestiging meent te vinden in het inspectierapport van de GGD Brabant-Zuidoost van 31 mei 2011 en de eerst in de beroepsprocedure overgelegde niet getekende noch gedateerde bevindingen inzake GOB Dadim, ligt het op verweerders weg per activiteit deugdelijk te motiveren dat en waarom de activiteiten niet hebben plaatsgevonden.
9. Het bestreden besluit kan vanwege strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb niet in stand blijven. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:51b van de Awb. Verweerder zal ingevolge artikel 8:74, vierde lid, van de Awb worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
10. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
11. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 302,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. J.H.L.M. Snijders als voorzitter en mr. A. Venekamp en mr. F.P.J.M. Otten als leden in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2012.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
<HR SIZE="1" NOSHADE>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>