ECLI:NL:RBSHE:2011:BV7371

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-1397
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing en inrichting van waterbergingsgebied in De Diesdonk

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de aanwijzing en inrichting van een waterbergingsgebied in De Diesdonk. Verweerder, het algemeen bestuur van het Waterschap Aa en Maas, had op 24 februari 2011 een projectplan vastgesteld voor de inrichting van een gebied van 139 hectare als waterbergingsgebied. Dit besluit werd door een groep van zeventien eisers, waaronder [eiser A], [eiser B], [eiser C] en [eiser D], bestreden. De rechtbank oordeelde dat het besluit van verweerder een besluit is als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet en dat de Crisis- en Herstelwet van toepassing is. De rechtbank verklaarde het beroep van de vier eisers ongegrond en het beroep van de overige eisers niet-ontvankelijk, omdat hun beroepschrift niet aan de vereisten voldeed.

De rechtbank overwoog dat de eisers niet tijdig hadden gereageerd op een verzoek van de rechtbank om het verzuim van ondertekening van het beroepschrift te herstellen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, omdat het niet in strijd is met wettelijke voorschriften en de afweging van belangen door verweerder niet onevenwichtig is. De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van eisers, die betrekking hadden op de gevolgen van de waterberging voor de landbouw en de milieu-effecten, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de waterberging voldoende waren onderzocht in het milieueffectrapport (MER) en dat de schaderegeling die is vastgesteld, adequaat is.

De rechtbank benadrukte dat verweerder bij het nemen van het besluit over de waterbergingsgebied een ruime beleidsvrijheid heeft en dat de rechtbank zich terughoudend dient op te stellen bij de toetsing van dergelijke besluiten. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om een proceskostenveroordeling uit te spreken of het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 oktober 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/1397
Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2011
inzake
[eiser A] en 16 anderen,
eisers,
gemachtigden ing. C. de Vos en R. Somers,
tegen
het algemeen bestuur van het Waterschap Aa en Maas,
te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigden mr. E. van Breugel, ing. M. Kerkhof, ing. E. Oomen en drs. M. Kits.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 24 februari 2011, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder een projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet vastgesteld, inhoudende dat (een deel van) het gebied Diesdonk met een oppervlakte van 139 hectare ter hoogte van de samenkomst van de rivieren de Aa en de Astense Aa wordt aangewezen, ingericht en in gebruik genomen als waterbergingsgebied met een maximale peilstijging tot 20,5 meter boven NAP.
Eisers hebben op 29 april 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is, gevoegd met het beroep met zaaknummer AWB 11/1377, behandeld op de zitting van 26 augustus 2011, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigden. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigden. De rechtbank heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
<b>Overwegingen</b>
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in recht stand kan houden.
2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van eisers overweegt de rechtbank het volgende.
3. De rechtbank constateert dat beroep is ingesteld door een zeventiental eisers, vermeld op de bij het beroepschrift gevoegde bijlage. Het beroepschrift is echter door geen van deze eisers ondertekend. Aldus voldoet het beroepschrift niet aan het in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb genoemde vereiste van ondertekening. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft de rechtbank eisers in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim binnen één week na dagtekening te herstellen, bij gebreke waarvan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Nadien heeft de rechtbank van de eisers [eiser A], [eiser B], [eiser C] en [eiser D], zijnde allen kennelijk natuurlijke personen, een ondertekende bijlage van het beroepschrift ontvangen. Het beroep voor zover ingesteld door deze vier personen is naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk. Bij brief van 24 augustus 2011 heeft de rechtbank voorts een exemplaar van de bijlage bij het beroepschrift ontvangen, waarop achter de eisende partij maatschap [naam maatschap] een handtekening is geplaatst. De rechtbank is echter niet duidelijk geworden wie deze handtekening heeft geplaatst en of deze persoon bevoegd was namens de maatschap [naam maatschap] beroep in te stellen. Het beroep voor zover ingesteld door de maatschap [naam maatschap] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Van de overige twaalf eisers is geen reactie op de brief van de rechtbank van 11 augustus 2011 ontvangen. De rechtbank zal daarom ook het beroep voor zover dit door deze twaalf eisers is ingesteld niet-ontvankelijk verklaren.
4. Voorts ziet de rechtbank zich voor de, eveneens ambtshalve te beantwoorden, vraag gesteld of het beroep tijdig is ingediend. In dat verband overweegt de rechtbank dat, nu het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de procedure van afdeling 3.4 van de Awb, de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb is aangevangen met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Awb ter inzage is gelegd. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid op welke dag het bestreden besluit ter inzage is gelegd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd zulks evenmin kunnen aangeven. De rechtbank houdt het er, onder deze omstandigheden, voor dat verweerder het bestreden besluit op een zodanig tijdstip ter inzage heeft gelegd dat 29 april 2011 de laatste dag was waarop beroep kon worden ingesteld. Van overschrijding van de beroepstermijn is dan ook geen sprake.
5. Tot slot heeft de rechtbank in verband met de ontvankelijkheid onderkend dat in de Waterwet sprake is van verscheidene categorieën van projectplannen. De rechtbank is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat in dit geval sprake is van een projectplan van bovenlokale betekenis of van een projectplan waarbij gedeputeerde staten een coördinerende rol hebben gehad. Gelet hierop is in dit geval geen sprake van een projectplan als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van de Waterwet, waarvoor als vereiste is gesteld dat het projectplan de goedkeuring van gedeputeerde staten behoeft.
6. Ook overigens zijn voor de ontvankelijkheid van het beroep voor zover ingesteld door [eiser A], [eiser B], [eiser C] en [eiser D] geen beletselen gebleken.
7. De rechtbank gaat bij de verdere beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
8. In het Reconstructieplan De Peel uit 2005 zijn door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant vijf locaties aangewezen voor waterberging, waaronder de locatie Diesdonk. In het Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015 is het beleid voor het tijdelijk bergen van water vertaald en geactualiseerd. Het projectplan heeft betrekking op de realisering van een waterberging van 139 hectare met een capaciteit van 1.000.000 m3 waar de Astense Aa uitmondt in de Aa. De waterberging moet bij groot wateraanbod door extreme neerslag benedenstroomse wateroverlast bij Helmond, Beek en Donk, het gebied tussen Boerdonk en Gemert en bij Veghel voorkomen of verminderen. Het projectplan voorziet in het plaatsen van een stuw waarmee het water kan worden opgestuwd tot een hoogte van 20,5 meter boven NAP en het aanleggen van twee met kwelschermen uitgeruste kades op een hoogte van 20,6 meter boven NAP ter begrenzing van het waterbergingsgebied en ter bescherming van een bedrijventerrein. Het plangebied van het projectplan is gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur. Mede daarom is ten behoeve van het projectplan de procedure voor de totstandkoming van een milieueffectrapport (MER) gestart met de openbare bekendmaking van de Startnotitie Diesdonk in het Brabants Dagblad. De raden van de gemeenten Helmond, Asten en Deurne hebben op respectievelijk 21 april 2009, 6 juli 2009 en 7 juli 2009 de definitieve richtlijnen voor het opstellen van het MER vastgesteld. In het vervolgens opgestelde MER van 22 april 2010 zijn de gevolgen voor het milieu van de voorliggende keuzemogelijkheden ten aanzien van de waterberging onderzocht en vastgelegd. Verweerder heeft vervolgens op 9 augustus 2010 een ontwerp-projectplan vastgesteld dat van 10 september 2010 tot 22 oktober 2010 ter inzage is gelegd. Nadat verscheidene belanghebbenden, onder wie een of meer eisers, een zienswijze hebben ingediend, is het definitieve projectplan op 24 februari 2011 door verweerder vastgesteld en op 16 en 17 maart 2011 gepubliceerd in diverse huis-aan-huisbladen.
9. Het wettelijk kader luidde, op het in dit geval relevante tijdstip, als volgt:
10. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, voor zover hier relevant, wordt onder een bergingsgebied verstaan een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen. Onder een waterstaatswerk wordt voorts verstaan een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk.
11. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste.
12. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, voor zover hier relevant, geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
13. Ingevolge artikel 5.26 van de Waterwet zijn rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, gehouden wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater te dulden.
14. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
15. Ingevolge artikel 7.15 van de Waterwet wordt voor de toepassing van artikel 7.14 onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.
16. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Crisis- en Herstelwet (Chw) in werking getreden.
17. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover hier relevant, is Afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In Bijlage I bij de Chw is onder categorie 7.3 opgenomen de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterkering of artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet.
18. Het bestreden besluit is een besluit is als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet en betreft (mede) de aanleg en wijziging van waterstaatswerken, zodat de Chw van toepassing is.
19. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
20. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
21. De rechtbank oordeelt als volgt.
22. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het uitvoeren van haar taak van waterbeheer en het nemen van een besluit omtrent de aanwijzing van een waterbergingsgebied een ruime beleidsvrijheid heeft. Het is aan verweerder om alle verschillende bij een dergelijk besluit betrokken belangen te onderzoeken en tegen elkaar af te wegen. De rechtbank dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of de afweging van de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig is, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
23. De ter zitting door eisers opgeworpen beroepsgronden dat niet uit te sluiten valt dat de waterberging in tijden van droogte wordt ingezet en dat zij mogelijk in hun bedrijfsuitoefening worden beperkt doordat verweerder in zijn Keur het telen van bepaalde, kostbare gewassen kan verbieden, zijn gronden die eerst na het verstrijken van de beroepstermijn zijn aangevoerd. De rechtbank zal deze gronden onder verwijzing naar artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing laten. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat eisers deze gronden niet eerder naar voren hadden kunnen brengen. Met betrekking tot het gestelde over wijziging van de Keur merkt de rechtbank daarnaast op dat de Keur hier niet in geding is.
24. Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
25. Voor zover eisers eraan hebben gerefereerd dat door de commissie MER is opgemerkt dat ten behoeve van het opstellen van bestemmingsplannen voor het projectgebied nader onderzoek aangewezen is, overweegt de rechtbank dat deze stelling betrekking heeft op de totstandkoming van bestemmingsplannen en derhalve niet op het hier ter toetsing voorliggende besluit. Niet valt in te zien waarom verweerder was gehouden in het bestreden besluit aandacht te besteden aan deze opmerking van de commissie MER.
26. Eisers hebben gesteld dat er een samenhang bestaat tussen het beekherstelprogramma voor de Aa en de Astense Aa en de waterberging en dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat in het kader van het beekherstel nog procedures worden gevoerd, zodat onzeker is of dit programma zal worden uitgevoerd. Bij de beschrijving van het nulalternatief in de MER had daarom het beekherstelprogramma niet mogen worden meegenomen.
27. Niet in geschil is dat samenhang bestaat tussen de in het projectplan voorgenomen maatregelen en het beekherstelprogramma. In het MER wordt het beekherstelprogramma, dan wel de uitvoering daarvan, als een gegeven gezien. De rechtbank ziet, nu het programma beekherstel ten tijde van het opstellen van het MER en van het nemen van het bestreden besluit reeds was vastgesteld, onvoldoende redenen waarom bij het zogenaamde nulalternatief, nu dit is bedoeld als beschrijving van de huidige toestand van het milieu en de autonome ontwikkelingen tot 2020 los van (de uitvoering van) het bestreden besluit, het beekherstelprogramma niet als een gegeven mocht worden gezien. Dat ten aanzien van het beekherstelprogramma nog procedures lopen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
28. Eisers stellen voorts dat verweerder heeft verzuimd een eenduidige conclusie te trekken voor één van de in het MER beoordeelde alternatieven. Uit het MER is niet af te leiden welke vorm van inrichting voor het projectgebied wordt aanbevolen.
29. Dit betoog kan eisers niet baten. Het opgestelde MER is bedoeld om inzicht te geven in de milieu-effecten van verschillende alternatieven voor de inrichting van het projectgebied. Geen rechtsregel schrijft voor dat in een MER, voor zover daarin verschillende alternatieven aan de orde zijn, reeds een aanbeveling voor één van deze alternatieven wordt opgenomen. Voorts is in het bestreden besluit (zie pagina 53) uitdrukkelijk aangegeven dat is gekozen voor het basisalternatief landbouw, een van de in het MER beoordeelde alternatieven. Deze keuze hangt met name samen met het, in overleg met de betrokken gemeenten en een ingestelde klankbordgroep van belanghebbenden, gekozen uitgangspunt dat het landbouwkundig gebruik van de in het projectgebied gelegen gronden behouden blijft. Voor zover dit reeds in geschil is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid dit uitgangspunt mogen hanteren.
30. Voor zover eisers er in dit verband nog op hebben gewezen dat bepaalde informatie niet beschikbaar was bij het opstellen van het MER, constateert de rechtbank, onder verwijzing naar pagina’s 114 en 115 van het MER, dat de ontbrekende informatie betrekking heeft op twee punten. Ten eerste ontbreekt informatie over de effectiviteit van de waterberging, waarvoor als oorzaak wordt gegeven dat in de praktijk nog geen ervaring is opgedaan met het gebruik van het gebied voor waterberging. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet beschikbaar zijn van dergelijke informatie voor de hand en is daarin dan ook geen reden gelegen waarom verweerder zich niet heeft mogen baseren op het MER. Ten tweede ontbreekt nog informatie over de gevolgen van drooglegging voor de woningen aan de Oostappensedijk. In het bestreden besluit is echter vermeld dat voorafgaand aan de uitvoering van de maatregelen de situatie bij de woningen en opstallen door een gespecialiseerd bedrijf zal worden opgenomen (pagina 38) en dat het uitgangspunt is dat inrichtings- en inundatieschade (volledig) wordt vergoed (pagina 45). Gelet hierop maakt het ontbreken van bedoelde informatie over de gevolgen van drooglegging niet dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
31. Eisers stellen dat de invloed van de waterberging op de Groote Peel en de Deurnese Peel niet (voldoende) is onderzocht. Omdat zowel de Aa als de Astense Aa haar water vanuit deze twee Natura 2000-gebieden ontvangt, zijn volgens eisers negatieve (cumulatieve) gevolgen voor deze gebieden niet zonder meer uit te sluiten.
32. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten dat uit het ten behoeve van het projectplan opgestelde rapport getiteld “Quickscan waterberging Diesdonk” van 21 februari 2010 blijkt dat de gevolgen van de voorgenomen waterberging op de rond het bergingsgebied gelegen Natura 2000-gebieden, waaronder de door eisers genoemde Natura 2000-gebieden, zijn onderzocht en is geconcludeerd dat geen negatieve gevolgen te verwachten zijn, de rechtsregels betreffende de bescherming van Natura 2000-gebieden kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers. De beroepsgrond kan gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
33. Eisers menen voorts dat essentiële effecten voor de landbouw ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten en verwijzen ter onderbouwing van die stelling naar een rapport van de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) uit 2003.
34. De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen van het onder water zetten van de gebieden van de waterberging voldoende zijn onderzocht. In het MER (pagina 80 en verder) is aangegeven dat de gevolgen van de waterberging als gevolg van sedimentatie op de bodemkwaliteit niet groot is. Ook uit de rapporten en literatuur in de bijlagen bij het MER blijkt dat deze invloed niet of nauwelijks aanwezig is. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op het artikel getiteld “Beïnvloedt waterberging de bodem van natuur- en landbouwgebieden?” van drie auteurs werkzaam bij Grontmij Nederland B.V., waarin op grond van onderzoek bij de Run, een andere beek in het beheersgebied van het waterschap Aa en Maas, wordt geconcludeerd dat het aldaar aangetroffen verontreinigingsbeeld in meer beken wordt aangetroffen en dat voor landbouwgebieden wordt verwacht dat kortdurende inundaties in vergelijkbare situaties vrijwel nooit tot problemen zullen leiden. Als onweersproken neemt de rechtbank daarbij de stelling van verweerder aan dat het verontreinigingsbeeld van de Aa en de Astense Aa beter is dan dat van de Run. In de nota van zienswijzen, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is voorts opgemerkt dat na de inundatie van het desbetreffende gebied in november 2010 bodemmonsters zijn genomen van het bodemslib. Daarbij zijn geen van de onderzochte parameters in gehalten boven de toetsingsnormen aangetroffen. De geïnundeerde bodem bleek niet onderscheidenlijk verontreinigd. Het door eisers ter onderbouwing van hun standpunt aangehaalde rapport van STOWA, dat overigens ook reeds als bijlage bij het MER was gevoegd, signaleert bij waterberging een aantal risico’s, maar stelt als conclusie dat de effecten en risico’s van waterberging op de landbouw vooral worden bepaald door de periode van berging (zomer- of winterhalfjaar), duur van de berging (dagen of weken), frequentie van de berging (jaarlijks of minder dan eens per tien jaar), herkomst van het bergingswater (kwaliteit), grondgebruik en gewassen in het bergingsgebied, alsmede aanwezigheid van infectie- en (historische) contaminatiebronnen. Gelet op hetgeen in het bestreden besluit en het MER is vermeld over de verwachte periode, duur en frequentie van de waterberging in het projectgebied, de bevindingen van verweerder over de bodemmonsters na de inundatie in november 2010 en nu voor wat betreft het grondgebruik en de gewassen in het projectgebied of de aanwezigheid van infectie- en (historische) contaminatiebronnen in het projectgebied geen bijzonderheden zijn gesteld of uit de gedingstukken aannemelijk zijn geworden, heeft verweerder in het rapport van STOWA geen aanleiding behoeven te zien het bestreden besluit niet of met een andere inhoud vast te stellen. Gelet op het door verweerder in het verweerschrift aangehaalde rapport van STOWA uit 2009 kan voorts de vraag worden opgeworpen of het rapport uit 2003 nog wel actueel is te achten. Nu het rapport uit 2009 zich echter niet bevindt bij de gedingstukken, komt de rechtbank aan de inhoud van het rapport uit 2009 echter niet toe. De rechtbank wijst er daarnaast op dat voor het geval schade wordt geleden, is voorzien in een schadevergoedingsregeling die, zoals verderop in deze uitspraak wordt overwogen, afdoende kan worden geacht.
35. Eisers stellen voorts dat voor een goed beeld van de gevolgen voor de landbouw inzicht in de duur van de berging, de frequentie van de berging, de herkomst van het bergingswater en het grondgebruik essentieel is, waarvan volgens eisers echter geen sprake is.
36. Met betrekking tot het grondgebruik verwijst de rechtbank naar pagina 9 van het bestreden besluit, waarin het bestaande grondgebruik in het projectgebied is beschreven. Deze beschrijving biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht. De rechtbank stelt voorts vast dat het projectgebied dient als waterberging bij piekafvoer van de Aa. Welke nadere informatie over de herkomst van het bergingswater nodig zou zijn is de rechtbank niet duidelijk.
37. Met betrekking tot de frequentie en duur van een voorkomende inundatie wijst de rechtbank er op dat er in het bestreden besluit (zie pagina 7) van wordt uitgegaan dat het gebied eens per vijf tot tien jaar gedurende een periode van enkele dagen (maximaal vijf dagen, tabel 6.3 van het MER) zal moeten worden ingezet voor waterberging. Deze momenten zullen volgens verweerder voorts veelal buiten het groeiseizoen liggen. Op pagina 128 van het MER is vermeld dat de afvoersituatie zich binnen enkele weken herstelt. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank zowel de frequentie als de periode van inundatie, alsmede de periode waarin de effecten van inundatie merkbaar zullen zijn genoegzaam duidelijk. Dat, zoals eisers stellen, in het verleden het projectgebied voor de laatste keer in 1977 is overstroomd is onvoldoende om aan het oordeel van de rechtbank afbreuk te doen. Ten eerste miskennen eisers daarmee immers dat het gebied ook in november 2010 is overstroomd. Belangrijker is echter dat de klimaatmodellen rekening houden met toenemende waterafvoer als gevolg van geprognosticeerde verandering van het klimaat in Nederland. Deze frequentie is voorts, zo is niet weersproken, bepaald aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde rekenmodellen en op basis van KNMI klimaatscenario’s (nota van zienswijzen, pagina 1). De rechtbank ziet, nu eisers hun standpunt niet met een deskundig tegenonderzoek of anderszins wetenschappelijk hebben onderbouwd, geen reden om de door verweerder gestelde frequentie en duur en/of de onderbouwing daarvan in twijfel te trekken.
38. De stelling van eisers dat ook overigens onvoldoende rekening is gehouden met de blijvende effecten van de herinrichting en de tijdelijke effecten van inundatie is in het licht van hetgeen in de MER en het bestreden besluit over de gevolgen van de te nemen maatregelen is opgenomen te algemeen geformuleerd om doel te kunnen treffen. De rechtbank gaat reeds daarom aan deze stelling voorbij.
39. Eisers stellen dat de schaderegeling te summier en onduidelijk is en dat de waarde van hun grond zal dalen doordat hun gronden als waterbergingsgebied zijn aangewezen en van tijd tot tijd onder water zullen worden gezet. Eisers wensen voorts dat een meer recente schaderegeling wordt vastgesteld.
40. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de schaderegeling summier en onduidelijk is. De artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet geven de mogelijkheid om een aanvraag voor schadevergoeding in te dienen als inundatie plaatsvindt. De ter uitwerking van deze regeling opgestelde “Verordening schadevergoeding waterschap Aa en Maas”, vastgesteld op 1 oktober 2010, en de “Beleidsregels schadevergoeding waterberging waterschap Aa en Maas”, vastgesteld op 22 augustus 2007, bevinden zich bij de gedingstukken (bijlagen bij het MER). Eisers hebben niet nader toegelicht waarom deze regeling summier en/of onduidelijk is. Dat ter verkrijging van schadevergoeding eisers het initiatief dienen te nemen, zoals ter zitting gesteld, maakt niet dat de onderhavige schaderegeling niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Voorts mist de stelling van eisers dat bij de bepaling van de vraag of en tot welke hoogte schade is geleden als uitgangspunt geldt de gewassen welke ter plaatse werden verbouwd in 2005 gelet op de inhoud van genoemde Verordening en Beleidsregels feitelijke grondslag. Voorts ziet de rechtbank niet in waarom verweerder gehouden zou moeten worden geacht een recentere schaderegeling vast te stellen dan de aldus uitgewerkte schaderegeling.
41. Eisers willen meer duidelijkheid over het ontwerp van de nieuwe stuw en stellen dat het projectplan niet voldoende duidelijkheid geeft over de werking en het adequaat functioneren van de te realiseren stuw. Voorts wensen eisers meer informatie over de reeds aanwezige stuw.
42. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden nadere informatie te verschaffen over het ontwerp van de te realiseren stuw. Voorts acht de rechtbank, nu deze stelling ook niet is onderbouwd, niet aannemelijk gemaakt dat de werking of het adequaat functioneren van de stuw onvoldoende is verzekerd. De rechtbank wijst er overigens nog op dat voorshands aannemelijk wordt geacht, hetgeen strookt met hetgeen verweerder daarover heeft aangegeven, dat een stuw als gepland een bouwwerk is waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig is. Bij de beoordeling van een eventueel door verweerder in te dienen aanvraag voor een omgevingsvergunning zullen de precieze maatvoering en overige specificaties van de aan te leggen stuw duidelijk dienen te zijn en kunnen worden beoordeeld. Het bestreden besluit heeft voorts slechts betrekking op te nemen maatregelen en derhalve geen betrekking op de reeds aanwezige stuw, zodat hetgeen eisers over die stuw hebben gesteld geen bespreking behoeft.
43. Voorts hebben eisers gesteld dat de in het projectplan voorziene combinatie van voetgangers- en landbouwverkeer op de aan te leggen kaden niet mogelijk is op een wegdek van drie meter breed
44. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de aan te leggen kades niet bestemd zijn voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. Voorts valt aan te nemen dat het gebruik van de kades door landbouwverkeer niet meer dan in incidentele mate zal plaatsvinden. Daarmee valt niet, althans niet zonder nadere toelichting, in te zien dat de kades niet geschikt zijn voor zowel voetgangers als, incidenteel, landbouwverkeer.
45. Tot slot hebben eisers gesteld dat niet duidelijk is hoe het zit met de bereikbaarheid van de hoogspanningsmasten als het gebied kortstondig onder water wordt gezet en wat onder kortstondig wordt verstaan.
46. Ten aanzien van de bereikbaarheid van de hoogspanningsmasten overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten de vraag of de bereikbaarheid van de hoogspanningsmasten strekt tot bescherming van de belangen van eisers, uit het bestreden besluit (pagina 37) blijkt dat de netwerkbeheerder geen bezwaar heeft tegen de aanleg van een waterberging in de desbetreffende strook grond en dat verweerder voorts bereid is zorg te dragen voor de door de netwerkbeheerder gewenste bereikbaarheid van deze masten. Het betoog faalt daarom.
47. Gelet op het vorenstaande zal het beroep voor zover ingesteld door [eiser A], [eiser B], [eiser C] en [eiser D] ongegrond worden verklaard.
48. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
49. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover ingesteld door [eiser A], [eiser B], [eiser C] en [eiser D] ongegrond;
- verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzitter en mr. W.C.E. Winfield en mr. D.J. de Lange als leden in tegenwoordigheid van R.G. van der Korput als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: