ECLI:NL:RBSHE:2011:BV0303

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
223284 - FA RK 10-7348
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichting na grievend gedrag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 december 2011 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen, dat meer dan zeven jaar heeft geduurd, duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft tijdens het huwelijk fulltime gewerkt en verzoekt een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 10.666,00 per maand. De man betwist de hoogte van deze behoefte en stelt dat het gedrag van de vrouw grievend is geweest, wat volgens hem een reden is om de alimentatie te weigeren.

De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de alimentatie ook niet-financiële omstandigheden, zoals het gedrag van de alimentatiegerechtigde, in aanmerking kunnen worden genomen. De man heeft aangevoerd dat de vrouw hem heeft misleid over haar intenties tot echtscheiding en dat zij grievend gedrag heeft vertoond ten opzichte van zijn zoon uit een eerdere relatie. De rechtbank oordeelt echter dat de door de man aangevoerde omstandigheden niet zodanig grievend zijn dat dit leidt tot een afwijzing van het verzoek om partneralimentatie.

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.945,00 netto per maand, rekening houdend met het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen. De man is in staat om een bijdrage van € 2.775,00 bruto per maand te betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De alimentatieverplichting van de man is vastgesteld voor een termijn van zeven jaar, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld, waarbij partijen strijden over de betekenis van het periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Zaaknummer : 223284 / FA RK 10-7348
Uitspraak : 23 december 2011
Beschikking betreffende echtscheiding in de zaak van
[de vrouw]
wonende te [wwonplaats],
advocaat mr. E.P.M. Smit,
tegen:
[de man]
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. E.M.H. Verbeeten,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.
1. De procedure
1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen ter griffie op 14 december 2010;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de man;
- het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man;
- de correspondentie, waaronder met name:
* de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 30 september 2011;
* de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 30 september 2011.
1.2. De vrouw verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen.
1.3. De man verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen.
1.4. De zaak is behandeld ter zitting van 11 oktober 2011. Verschenen zijn partijen en de advocaten.
2. De beoordeling
Bewijsstukken
2.1. Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt de nationaliteit en de woonplaats van partijen, alsmede waar en wanneer zij met elkaar zijn gehuwd.
Echtscheiding
2.2. Het verzoek tot echtscheiding is gegrond op de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De duurzame ontwrichting is door de man niet betwist, zodat deze vaststaat.
Het verzoek kan derhalve worden toegewezen.
Partneralimentatie
2.3. De vrouw verzoekt een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 10.666,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag van inschrijving van de te wijzen echtscheidingsbeschikking.
2.4. De man betwist dat hij gehouden is tot het betalen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, gelet op de gedragingen van de vrouw. Voorts voert de man verweer tegen de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte alsmede de behoeftigheid van de vrouw. Ten slotte betwist de man dat zijn draagkracht toereikend is om de verzochte bijdrage te betalen.
Grievend gedrag
2.5. Bij de beoordeling van de vraag of na de echtscheiding de ene echtgenote ten opzichte van de andere gehouden is tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud mag de rechter rekening houden met alle, ook niet financiële omstandigheden, waaronder het gedrag van de alimentatiegerechtigde.
2.6. De man stelt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage betaalt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man stelt daartoe dat het gedrag van de vrouw, zoals beschreven in zijn verweerschrift, voor de man onoverkomelijk grievend en frustrerend is geweest en verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 december 2010 (LJN: BO7700).
2.7. Volgens de man heeft de vrouw de echtscheiding sinds 2007 voorbereid. Zo heeft de vrouw zich op 12 december 2007 als woningzoekende ingeschreven bij een woningstichting. De wens tot echtscheiding heeft de vrouw niet tegenover de man geuit. Sterker nog, de vrouw heeft doen voorkomen dat er niets mis was met de relatie. In oktober en december 2009 zijn partijen nog samen op vakantie geweest. Had de vrouw op het moment dat zij haar besluit uit elkaar te gaan had genomen met de man overlegd dan had er misschien een herstel ingezeten door middel van relatietherapie.
De vrouw heeft zich door deze opstelling in een betere juridische positie geplaatst. Immers, was de echtscheiding eerder tot stand gekomen dan was dit waarschijnlijk binnen de vijf jaren termijn van artikel 1:157 lid 6 BW geschied, zodat de alimentatietermijn beperkt was tot de duur van het huwelijk, dus maximaal vijf jaren. De vrouw heeft niet ingestemd met het vervroegd uitspreken van de echtscheiding, zonder haar standpunt nader te motiveren.
Tijdens een zakenreis naar [naam land] ontving de man bericht van zijn ex-echtgenote. Zij is de moeder van [kind X], die bij de man woont. [kind X] was door de vrouw uit huis gezet en verbleef tijdelijk bij zijn moeder. Hiermee heeft de vrouw in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die van haar als stiefmoeder verwacht mag worden. De vrouw heeft geen rekening gehouden met de belangen van de man en [kind X].
Het gedrag van de vrouw (het geen open kaart spelen met betrekking tot de voorgenomen scheiding, het achterhouden van informatie, het uit huis zetten van zijn zoon tijdens zijn afwezigheid) is voor de man onoverkomelijk grievend en frustrerend geweest.
Daarnaast heeft de vrouw de man voor de gek gehouden met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning, hetgeen er uiteindelijk in heeft geresulteerd dat de man, mede in het belang van [kind X], een ander huis heeft gekocht. Pas nadat de man overeenstemming had met de koper en e.e.a. is geformaliseerd in een koopcontract, ontving hij bericht dat de vrouw ergens anders zou gaan wonen. Tijdens de behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen heeft de vrouw de rechtbank daarover verkeerd ingelicht. Zij deed naar de rechtbank toe voorkomen als zou de man van haar voornemen het huis uit te gaan en ter beschikking van de man te stellen op de hoogte zijn.
De vrouw heeft door het huwelijk geen carrière vooruitzichten verloren. Zij is niet in een slechtere positie geraakt dan zij zonder het huwelijk zou zijn geweest.
2.8. De vrouw betwist de stellingen van de man. Partijen hebben een relatie van twaalf jaar achter de rug. Er zijn meer mensen die zich inschrijven bij de woningstichting voordat zij daarvan feitelijk gebruik willen maken, soms in de veronderstelling dat een kind daarvan kan profiteren. De vrouw heeft geen geheim gemaakt van de inschrijving. De post van de woningstichting is ook bij de man bezorgd. Het is wrang dat gesteld wordt dat die inschrijving het bewijs is van een vooropgezet plan.
De vrouw is kapot van de breuk. De aanleiding daarvoor was een andere. De man heeft er aanvankelijk alles aan gedaan om de vrouw mee tronen naar de notaris omdat hij van het verrekenbeding af wilde of anders wilde scheiden. Dat wilde de vrouw niet. Tijdens een zakenreis van de man naar [naam land] is er een conflict ontstaan tussen de vrouw en [kind X]. Hij is een puber en wilde niet naar school. De vrouw vond het beter dat hij even bij zijn eigen moeder ging overnachten. Het initiatief tot de echtscheiding komt van de man, die na terugkomst van die zakenreis in een hotel is gaan wonen.
Volgens de vrouw is er geen sprake van zodanige omstandigheden dat de lotsverbondenheid tussen partijen geheel is verbroken. Volgens de wetgever geldt ook bij kinderloze huwelijken van meer dan vijf jaar een alimentatietermijn van ten minste twaalf jaar. Het huwelijk van partijen heeft meer dan zeven jaar geduurd. Er was sprake van een grote betrokkenheid van partijen ten aanzien van de wederzijdse kinderen. Er is sprake van een reguliere procedure waarbij de normale termijnen in acht zijn genomen.
Het is niet zo dat de vrouw de rechtbank tijdens de voorlopige voorzieningen procedure verkeerd heeft voorgelicht. Immers, de man heeft toen steeds gezegd dat hij wilde terugkeren in de echtelijke woning.
2.9. De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de vaststelling van partneralimentatie kan de rechter (naast behoefte en draagkracht) tevens rekening houden met niet-financiële factoren. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de bevoegdheid die aan de rechter is gegeven in artikel 1:157 lid 1 BW om wel of geen partneralimentatie vast te stellen. Die niet-financiële factoren kunnen maar hoeven niet een 'wangedrag' van de alimentatiegerechtigde in te houden. Er kan sprake zijn van feiten en omstandigheden van een zodanige aard dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt kan in zo'n situatie niet langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting. De enkele constatering van een grievende bejegening van de onderhoudsplichtige, gepleegd door degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is.
Uit de rechtspraak blijkt dat niet lichtvaardig mag worden aangenomen dat er van een zodanig grievende handeling sprake is, dat een verzoek om partneralimentatie dient te worden afgewezen.
2.10. Aan zijn stelling dat sprake is van wangedrag van de vrouw heeft de man diverse omstandigheden ten grondslag gelegd. Deze omstandigheden zijn door de vrouw gemotiveerd weersproken, althans de vrouw betwist dat zij met de gedragingen de bedoeling had de man te kwetsen. Nog daargelaten dat de door de man gestelde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig grievend zijn dat om die reden een verzoek tot partneralimentatie van de vrouw dient te worden afgewezen is, naar het oordeel van de rechtbank, niet vast komen te staan dat de vrouw de bedoeling had haar inschrijving bij de woningstichting voor de man te verzwijgen en dat zij de rechtbank onjuist heeft voorgelicht ten aanzien van de echtelijke woning. Van de man kan derhalve worden gevergd dat hij een bijdrage betaalt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Limitering
2.11. De rechtbank begrijpt de stellingen van de man aldus, dat hij tevens een beroep doet op artikel 1:157 lid 3 BW, in die zin dat er aanleiding is te bepalen dat de man slechts gedurende een bepaalde termijn dient bij te dragen in de kosten van de vrouw. Hierop zal een beslissing worden genomen nadat de behoefte en de draagkracht zijn beoordeeld.
Netto besteedbaar gezinsinkomen
2.12. De vrouw stelt dat het besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk ten minste € 13.700,00 netto per maand bedroeg.
2.13. Daarbij neemt de vrouw als uitgangspunt haar netto inkomen van € 2.200,00 per maand, welk inkomen gebaseerd is op haar inkomen bij [werkgever] B.V. van € 2.952,85 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
Volgens de vrouw bedroeg het netto inkomen van de man € 11.500,00 per maand.
Dit bedrag is gebaseerd op zijn bruto inkomen bij [werkgever] B.V. van € 22.916,67 per maand. Hierin is tevens vakantiegeld verdisconteerd. De vrouw stelt dat de man daarnaast substantiële bonussen heeft ontvangen.
2.14. Ter zake de bonussen heeft de vrouw gesteld dat rekening dient te worden gehouden met € 25.000,00 bruto per jaar. De man heeft dit betwist omdat de bonussen op een aandelenrekening zijn gestort en dus niet ten behoeve van het huishouden zijn aangewend.
2.15. Ter zitting is gebleken dat de man tijdens het huwelijk tweemaal een bonus heeft ontvangen. In 2006 hield de bonus van € 100.000,00 bruto verband met de verzelfstandiging van de onderneming en in 2008 heeft de man een eenmalige bonus van € 135.000,00 bruto ontvangen als blijfpremie. De vrouw heeft dit niet betwist.
2.16. Weliswaar dient volgens de Hoge Raad bij het bepalen van de welstand tijdens het huwelijk ook de mogelijkheid tot het doen van besparingen te worden betrokken, echter in de onderhavige zaak was er geen sprake van een jaarlijkse en dus structurele bonus maar slechts van een incidentele, te weten slechts twee maal uitgekeerde, bonus. Derhalve was er geen sprake van een structurele vermogensopbouw of van structurele besparingen die de levensstandaard van partijen hebben beïnvloed. De rechtbank zal derhalve geen rekening houden met deze bonusuitkeringen.
2.17. De rechtbank volgt de man in zijn standpunt dat bij het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen rekening dient te worden gehouden met de lasten die tijdens het huwelijk ten behoeve van de kinderen van partijen en de ex-echtgenote van de man zijn betaald nu deze bedragen niet ten goede zijn gekomen aan partijen.
2.18. Ter zake de kinderen van de man ging het tijdens het huwelijk om een bedrag van € 3.493,00 per maand, ter zake de dochter van de vrouw om € 1.043,44 per maand en ter zake de ex-echtgenote van de man om € 1.728,00 bruto per maand, ofwel € 829,44 netto per maand na aftrek van een belastingvoordeel van 52%.
2.19. Aldus resteert van het netto inkomen van in totaal € 13.700,00 per maand een bedrag van € 8.334,12 per maand. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste bedrag het netto besteedbaar gezinsinkomen vormt.
Behoefte vrouw
2.20. Uitgaande van voormeld gezinsinkomen van € 8.334,12 netto per maand en de zogenaamde hof-formule bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw afgerond € 5.000,00 netto per maand (60% van € 8.334,12).
2.21. Als rekening wordt gehouden met het eigen inkomen van de vrouw (€ 2.200,00 netto per maand) resteert een aanvullende behoefte van € 2.800,00 netto per maand.
2.22. De man stelt dat bij het bepalen van de behoefte niet uit dient te worden gegaan van voormelde formule, maar dat de vrouw haar behoefte dient te onderbouwen en te bewijzen. Dat heeft de vrouw niet gedaan en evenmin aangeboden, zodat het verzoek tot partneralimentatie wegens gebrek aan onderbouwing en bewijs dient te worden afgewezen. Op zijn beurt heeft de man een overzicht van de besteding van zijn inkomen in het geding gebracht waaruit blijkt dat de uitgaven van partijen € 51.190,72 per jaar bedroegen. Als de behoefte van de vrouw op de helft daarvan wordt bepaald bedraagt deze € 2.132,95 netto per maand.
2.23. De vrouw heeft bij de brief van haar advocaat van 30 september 2011 een behoefte overzicht overgelegd. Volgens dit overzicht bedraagt haar behoefte € 9.848,00 netto per maand.
De man heeft dit overzicht ter zitting betwist. Als rekening wordt gehouden met de door hem voorgestelde correcties bedraagt de netto behoefte van de vrouw € 2.045,00 per maand.
2.24. Als uit wordt gegaan van de door beide partijen in het geding gebrachte overzichten, geldt naar het oordeel van de rechtbank het volgende. Het inkomen dat de man als uitgangspunt heeft genomen in zijn overzicht (€ 130.000,00) is niet juist, omdat daarbij geen rekening is gehouden met het inkomen van de vrouw. De rechtbank is van mening dat, gezien de hiervoor geformuleerde uitgangspunten, rekening dient te worden gehouden met een inkomen van in totaal € 164.400,00 per jaar (12 maal € 13.700,00). Dit betekent dat
-naast de door de man gestelde uitgaven- een bedrag van € 34.400,00 per jaar, ofwel € 2.867,00 per maand eveneens is opgegaan in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij is gespaard.
2.25. Van de door de man gestelde uitgaven houdt de rechtbank geen rekening met de kosten ten behoeve van zijn kinderen (€ 3.493,00 per maand) en de alimentatie die ten behoeve van zijn ex-echtgenote is betaald (€ 857,00 netto per maand). Voorts wordt geen rekening gehouden met de kosten die ten behoeve van de dochter van de vrouw zijn gemaakt (€ 1.043,44 per maand). Dit betekent dat van de door de man gestelde uitgaven van € 10.768,00 per maand een bedrag van € 5.375,00 per maand ten behoeve van partijen is uitgegeven. Als dit bedrag wordt opgeteld bij het voornoemde bedrag dat eveneens is besteed in het huishouden, hetzij door partijen is gespaard (€ 2.867,00 per maand) dan bedraagt het totaal € 8.242,00 per maand.
2.26. De rechtbank concludeert dat dit bedrag, mede gelet op de overigens door partijen gestelde cijfers en gevoerde weren, nauwelijks afwijkt van het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 8.334,00 per maand zoals dat hierboven is berekend.
2.27. De rechtbank zal van eerst genoemd bedrag ad € 8.242,00 uitgaan nu dit de resultante is van de door beide partijen verstrekte overzichten.
2.28. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de behoefte van de vrouw bepalen op netto € 4.945,00 per maand.
Behoeftigheid vrouw
2.29. De man stelt dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien met het inkomen dat zij uit dienstbetrekking heeft.
2.30. De rechtbank volgt dit standpunt niet, gelet op de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte (€ 4.945,00 netto per maand) alsmede het feit dat de vrouw tijdens het huwelijk fulltime heeft gewerkt en derhalve niet in staat is haar dienstverband uit te breiden. Voorts is er onvoldoende gesteld om op basis daarvan aan te nemen dat de vrouw in staat is een hoger inkomen te verwerven.
2.31. Voorts stelt de man dat de vrouw inkomsten uit vermogen heeft, waarmee eveneens rekening dient te worden gehouden. De man schat dit vermogen op € 90.000,00, zodat het forfaitaire rendement van 4% op jaarbasis € 3.600,00 bedraagt.
2.32. De rechtbank overweegt dat de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar vermogen.
Ondanks een verzoek van de rechtbank daartoe zijn de aangiften IB 2009 en 2010 tot op heden niet overgelegd. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat deze aangiften na het feitelijk uiteengaan van partijen en fysieke klachten die daarop volgden niet haar prioriteit hebben gehad. Medio oktober 2011 heeft de vrouw een afspraak om de aangiften te bespreken.
2.33. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw inzage in haar vermogen en de daaruit vloeiende inkomsten dient te geven, alvorens haar behoeftigheid kan worden bepaald.
De rechtbank zal de vrouw, gelet op de aangevoerde reden voor het ontbreken van deze stukken, alsnog gelegenheid geven deze stukken in het geding te brengen.
2.34. Dit betekent dat de beslissing ter zake de partneralimentatie zal worden aangehouden in afwachting van:
- de aangiften IB 2009 en 2010 van de vrouw, alsmede de daarbij behorende aanslagen (indien voorhanden);
- een opgave van de werkelijke inkomsten uit het vermogen van de vrouw.
2.35. In afwachting hiervan zal de rechtbank de behoeftigheid van de vrouw voorlopig bepalen op € 2.514,25 netto per maand, namelijk de huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.945,00 netto per maand minus de eigen inkomsten van € 2.200,00 per maand.
Nu de vrouw zich niet heeft verweerd tegen de stelling van de man dat zij een rendement over haar box 3 vermogen kan genereren ad 4% wordt rekening gehouden met een gemiddelde rendementsgrondslag van € 90.000,00 alsmede werkelijke inkomsten uit vermogen van netto € 3.600 per jaar verminderd met de in box 3 te betalen belasting ad € 831,00, derhalve netto € 230,75 per maand.
2.36. Nu geen van partijen heeft aangegeven dat het inkomen waarvan dient te worden uitgegaan betrekking heeft op een eerder jaar dan 2011 ziet de rechtbank geen aanleiding de gevonden behoefte te indexeren.
2.37. Als voormeld bedrag wordt gebruteerd heeft de vrouw voorlopig behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.876,66 bruto per maand.
Draagkracht van de man
2.38. Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens, die ter zitting zijn besproken aan de hand van de draagkrachtberekening die de man als productie 32 in het geding heeft gebracht. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomsten uit arbeid (Box I)
2.39. De man heeft inkomsten uit arbeid. Zoals blijkt uit de door hem overgelegde financiële gegevens bedraagt zijn inkomen € 22.916,67 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Op de loonstrook van december 2010 staat als cumulatieve een jaarinkomen van bruto € 279.930,36 vermeld. Nu dit inkomen door de man is gesteld en door de vrouw niet is betwist zal de rechtbank dit laatste bedrag als uitgangspunt nemen.
2.40. Volgens de vrouw dient daarnaast rekening te worden gehouden met een bonus van € 25.000,00 bruto per jaar. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de man tijdens het huwelijk slechts tweemaal een bonus ontvangen.
Gezien de verklaringen van de man ter zitting bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat de man in 2011 een bonus zal ontvangen.
Wijziging inkomen man
2.41. De man stelt dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2012 wordt beëindigd. In verband hiermee wordt de man met ingang van 1 maart 2012 op non-actief gesteld. Er zal een ontslagvergoeding worden betaald van € 600.000,00, die in een nog op te richten stamrecht B.V. zal worden gestort. De man heeft de beëindigingovereenkomst overgelegd met het daarbij behorende financieel plan. Dit plan houdt in dat de man vanaf de datum van beëindiging een inkomen heeft van € 108.000,00 (inclusief WW-uitkering) en vanaf zijn 65ste een pensioenuitkering. Deze pensioenuitkering zal waarschijnlijk per 2019 € 70.000,00 bedragen. De man verzoekt met deze omstandigheden rekening te houden bij het vaststellen van de alimentatie.
2.42. Op haar beurt stelt de vrouw dat de man tot 1 augustus 2012 het reguliere inkomen zal blijven ontvangen. Daarna krijgt hij de ontslagvergoeding. Volgens de vrouw valt niet in te zien waarom de man, gezien zijn talenten en werkervaring, geen andere baan zou kunnen vinden zodat hij na 1 augustus 2012 over hetzelfde inkomen kan beschikken als waarover hij thans beschikt. Zelfs als de man daarin niet slaagt is de ontslagvergoeding voldoende om gedurende twee jaar een bedrag gelijk aan het huidige salaris uit te keren.
2.43. In een reactie op de stellingen van de vrouw heeft de man ter zitting verklaard dat hij op dit moment niet in staat is te solliciteren. Gezien zijn leeftijd ([leeftijd]) verwacht de man dat het niet eenvoudig zal zijn een andere baan te vinden. De man werkte al anderhalf onder zware druk en zijn werkgever was ontevreden. Over het jaar 2010 heeft de man een slechte beoordeling gehad en die heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing van de werkgever de man te vervangen door een ander. Vervolgens zijn de onderhandelingen gestart over de beëindiging van het dienstverband, waarbij de man zich heeft laten bijstaan door een advocaat. De man heeft verklaard dat hij veel jaren naar tevredenheid heeft gewerkt waardoor het moeilijk is aan te geven wat verwijtbaar is en wat niet, maar dat de man zijn baan zou verliezen was duidelijk.
2.44. Ten slotte heeft de vrouw gesteld dat de verklaringen van de man onvoldoende zijn om aan te nemen dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Zijn stellingen over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst zijn niet nader onderbouwd.
2.45. De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat aan de hand van de thans voorliggende informatie niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een niet verwijtbaar inkomensverlies.
2.46. De rechtbank zal de man in de gelegenheid stellen zijn stelling dat er sprake was van een niet verwijtbaar inkomensverlies nader te onderbouwen. De definitieve beslissing ten aanzien van de partneralimentatie zal daarom worden aangehouden.
Inkomsten uit vermogen (Box (III)
2.47. In de draagkrachtberekening van de man is geen rekening gehouden met inkomsten uit vermogen. Volgens de vrouw dient evenwel rekening te worden gehouden met een vermogen van € 151.379,00, zijnde de gemiddelde grondslag voor het berekenen van het voordeel uit sparen en beleggen vermeld in de aangifte IB 2010.
2.48. In de omstandigheid dat de omvang van het vermogen van de man wellicht zal wijzigen in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding de man ook ten aanzien van de hoogte van zijn vermogen in de gelegenheid te stellen nadere bescheiden in het geding te brengen waaruit de omvang daarvan blijkt alsmede de werkelijke inkomsten daaruit. In afwachting hiervan zal de behandeling pro forma worden aangehouden.
2.49. In het kader van de voorlopige beslissing ter zake de partneralimentatie zal de rechtbank rekening houden met het door de vrouw gestelde vermogen en werkelijke inkomsten daaruit van 4%, te weten € 6.055,00. Ten slotte wordt rekening gehouden met een heffingvrij vermogen van € 20.785,00.
Fiscale aspecten
- belaste inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW
- te realiseren fiscaal voordeel in verband met betaalde hypotheekrente
- fiscale bijtelling eigenwoningforfait van € 3.135,00 ter zake de woning van de man
De rechtbank houdt geen rekening met de ( helft) van de fiscale bijtelling eigenwoningforfait terzake de voormalige echtelijke woning nu deze niet meer door partijen wordt bewoond.
Heffingskortingen
- algemene heffingskorting
- arbeidskorting.
2.50. Ten slotte is rekening gehouden met de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Maandelijkse lasten
Wwb-normbedrag
2.51. De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60%.
2.52. Weliswaar woont de jongste zoon van de man bij hem in, maar nu hierna rekening zal worden gehouden met de volledige uitgaven ten behoeve van [kind X], althans voor zover redelijk te noemen, zal er geen rekening worden gehouden met het normbedrag voor een alleenstaande ouder.
Woonlast
2.53. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 november 2010 is geen rekening gehouden met de lasten van de nieuwe woning van de man. In die procedure heeft de rechtbank -kort gezegd- geoordeeld dat de man zich vóór de aankoop daarvan duidelijkheid had dienen te verschaffen over de vraag wat de vrouw wilde met de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft daarom uitsluitend rekening gehouden met de lasten van de echtelijke woning.
2.54. Partijen hebben voormelde discussie in deze procedure opnieuw gevoerd, in die zin dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man uitsluitend rekening dient te worden gehouden met de lasten van de echtelijke woning terwijl de man stelt dat de lasten van beide woningen, althans een deel daarvan, in mindering strekken op zijn draagkracht.
2.55. De rechtbank is van oordeel dat van de man in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij, totdat de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd, de volledige lasten daarvan dient te dragen zonder dat daarnaast rekening wordt gehouden met de lasten van de door man aangekochte woning. De rechtbank zal dan ook met laatst genoemde lasten rekening houden bij het bepalen van zijn draagkracht. Ten aanzien van de voormalige echtelijke woning zal de rechtbank om de reden als hierna vermeld rekening houden met de helft van de lasten.
2.56. De man bewoont een eigen woning en heeft de navolgende lasten:
- hypotheekrente € 2.500,00
- verzekeringspremie hypotheek € 846,00
- eigenaarslasten € 95,00
Hierop strekt in mindering:
- gemiddelde basishuur € 210,00
2.57. De vrouw heeft zich verweerd tegen deze premie. De rechtbank is van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met de verzekeringspremie aangezien uit een door de man in het geding gebrachte brief van De Hypotheker van 13 oktober 2010 blijkt dat, gelet op de leeftijd van de man en de algemene voorwaarden van [maatschappij], een volledig aflossingsvrije hypotheek niet mogelijk was.
2.58. Ter zake het forfait eigenaarslasten stelt de vrouw dat dit € 95,00 bedraagt en de man het meerdere uit de eigen jus kan voldoen. De vrouw heeft de verschuldigdheid van het door de man gestelde bedrag niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de man met het overleggen van de bewijsstukken ten aanzien van de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning (als productie 16 bij zijn verweerschrift) heeft aangetoond dat de eigenaarslasten € 300,00 bedragen en deze lasten dus het forfaitaire bedrag van € 95,00 per maand overschrijden.
Ter zake de nieuwe woning van de man geldt dat niet aangetoond is dat de eigenaarslasten het forfaitaire bedrag overschrijden, zodat ter zake rekening wordt gehouden met € 95,00 per maand.
2.59. Naast de lasten van zijn eigen woning is de man bereid tot aan het moment van verkoop de navolgende lasten ten behoeve van de voormalig echtelijke woning te betalen. Deze lasten bestaan uit:
- de helft van de hypotheekrente (van in totaal € 1.787,00 per maand)€ 894,00
- verzekeringspremie hypotheek ( [maatschappij]) € 247,00
- eigenaarslasten € 300,00
2.60. Tijdens de zitting heeft de vrouw weliswaar gesteld dat aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden met de volledige hypotheekrente ten behoeve van de echtelijke woning, maar zij heeft niet gesteld dat zij niet in staat is de helft daarvan voor haar rekening te nemen. Nu deze woning gezamenlijk eigendom is van partijen, acht de rechtbank het redelijk dat zij tot aan de verkoop en levering ieder de helft van de hypotheekrente dragen. Bij het berekenen van de (voorlopige) draagkracht van de man wordt daarom rekening gehouden met de hierboven vermelde bedragen.
2.61. Ten slotte merkt de rechtbank op dat de man heeft gesteld dat de hypotheekrente ten behoeve van de echtelijke woning slechts tot en met 1 augustus 2012 voor hem fiscaal aftrekbaar is. Aangezien de rechtbank in de onderhavige beschikking een voorlopige alimentatie zal bepalen en de definitieve alimentatiebijdrage naar verwachting zal worden vastgesteld vóór 1 augustus 2012 zal de rechtbank met vorenstaande wijziging in de aftrekbaarheid nu nog geen rekening houden.
Ziektekosten
- nominale premie basisverzekering en premie aanvullende verzekering € 131,00
- verplicht eigen risico ( niet betwist) € 28,00
AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 45,00
---
Totaal: € 114,00
2.62. De rechtbank houdt in plaats van de door de man gestelde premie van € 393,00 per maand rekening met € 131,00 per maand, aangezien uit het overgelegde polisblad blijkt dat in het eerstgenoemde bedrag tevens de premie ten behoeve van de twee jongste kinderen van de man is begrepen.
Kosten [kind X]
2.63. De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 631,00 per maand, bestaande uit de premie ZVW van € 131,00 per maand waarvan de man heeft aangetoond dat deze door hem wordt betaald, alsmede de overige kosten (waaronder die van de opleiding aan het [naam school]) van € 500,00 per maand welke door de vrouw niet zijn betwist.
Bijdrage kosten van levensonderhoud en studie oudste kinderen
2.64. Volgens de man dient rekening te worden gehouden met een bedrag van € 2.053,00 per maand (in totaal) voor zijn twee oudste kinderen.
2.65. De vrouw stelt dat de gestelde kosten niet meer actueel zijn, omdat de man niet langer een appartement voor de kinderen huurt. [kind Y] is 26 jaar en moet in staat worden geacht voor zichzelf te kunnen zorgen. [kind Z] is 23 jaar en zou een eigen onderneming gestart zijn.
Zijn fysiotherapie-opleiding is, stelt de vrouw, niet afgemaakt. In het geval [kind Z] nog wel studeert en dus ten laste van de man komt, heeft de vrouw er geen bezwaar tegen dat rekening wordt gehouden met € 500,00 per maand.
2.66. Ter zitting heeft de man verklaard dat de kosten van [kind Y] inderdaad buiten beschouwing kunnen worden gelaten, aangezien hij zelf in de kosten van zijn levensonderhoud voorziet.
2.67. Voor de opleiding van [kind Z] betaalt de man € 6.420,00 per jaar. Voorts heeft de man verklaard dat [kind Z] daarnaast een bedrag van € 400,00 per maand ontvangt (inclusief € 100,00 voor kleding). Ook de energiekosten van de voormalige echtelijke woning worden door de man voldaan. De overige kosten van de huishouding dient [kind Z] van zijn studiebeurs te betalen. Ten slotte betwist de man dat [kind Z] een bedrijf heeft in martial arts. Dit betreft een hobby.
2.68. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat [kind Z] studeert en dat een deel van zijn lasten (waaronder de premie ZVW) door de man worden gedragen. De rechtbank acht het, gelet op het verschil tussen de kosten van de opleiding van [kind X] en [kind Z] alsmede het feit dat [kind Z] een beurs voor een uitwonende student ontvangt, redelijk en billijk om rekening te houden met een bedrag van in totaal € 900,00 per maand dat ten laste van de draagkrachtruimte van de man dient te komen, welk bedrag bestaat uit de kosten van zijn opleiding ad € 500,00 per maand en een ouderbijdrage ad € 400,00 per maand.
Alimentatieverplichting ex-echtgenote van de man
2.69. De rechtbank houdt gezien de inhoud van het door de man overgelegde echtscheidings-convenant rekening met een bedrag van € 1.728,00 per maand alsmede het fiscale voordeel dat de man op grond hiervan toekomt.
Draagkracht van de vrouw
2.70. Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens, die ter zitting zijn besproken aan de hand van de draagkrachtberekening die haar advocaat ter zitting heeft overgelegd. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomsten uit arbeid
2.71. In haar berekening gaat de vrouw uit van een arbeidsinkomen uit dienstbetrekking van € 37.486,00 bruto per jaar, te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%, totaal € 40.585,00.
2.72. De man heeft het inkomen van de vrouw betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat zij haar aangiften IB 2009 en 2010 dient over te leggen, zodat duidelijk wordt of sprake is van inkomsten uit vermogen (in Box III).
2.73. Aangezien hierboven reeds is overwogen dat voormelde stukken inderdaad door de vrouw in het geding dienen te worden gebracht, zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw voorlopig uitgaan van de door haar gestelde inkomsten in Box I.
Inkomsten uit vermogen
2.74. De rechtbank houdt voorlopig rekening met het door de man gestelde vermogen van € 90.000,00. Tevens wordt rekening gehouden met een werkelijke inkomsten daaruit van 4%. Ten slotte wordt rekening gehouden met een heffingvrij vermogen van € 20.785,00.
Fiscale aspecten
- belaste inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW;
- te realiseren fiscaal voordeel in verband met betaalde hypotheekrente;
- fiscale bijtelling eigenwoningforfait van € 1.210,00 ter zake de woning van de vrouw;
Evenals aan de zijde van de man houdt de rechtbank ook aan de zijde van de vrouw geen rekening met de fiscale bijtelling eigenwoningforfait ter zake de voormalige echtelijke woning nu die niet meer door partijen wordt bewoond.
2.75. De man heeft het eigenwoningforfait betwist bij gebrek aan wetenschap, omdat de vrouw geen opgave van de WOZ waarde in het geding heeft gebracht. Nu de vrouw de woning eerst zeer recent in eigendom heeft verkregen zal de rechtbank de vrouw daartoe alsnog in de gelegenheid stellen. In het kader van de voorlopige berekening worden rekening gehouden met voormeld bedrag.
Heffingskortingen
- algemene heffingskorting
- arbeidskorting.
2.76. Ten slotte is rekening gehouden met de door de werkgever ingehouden inkomens-afhankelijke bijdrage ZVW.
Maandelijkse lasten
Wwb-normbedrag
2.77. De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Woonlasten
2.78. In eerste instantie heeft de vrouw de woning aan [adres] te [woonplaats] gehuurd. Er is een koopovereenkomst getekend, waaruit blijkt dat de vrouw de gehuurde woning uiterlijk 31 oktober 2011 in eigendom dient te aanvaarden. De koopprijs bedraagt € 220.000,00. De vrouw heeft een offerte van [bank] overgelegd voor een hypothecaire geldlening van € 260.000,00. De maandtermijn bedraagt € 1.268,00 en bestaat uit € 1.116,00 aan rente en € 152,00 aan aflossing. De vrouw stelt voorts dat de eigenaarslasten € 250,00 per maand bedragen.
2.79. De man is van mening dat de vrouw bewijsstukken ten aanzien van haar definitieve woonlasten (hypotheek en aflossing) in het geding dient te brengen. De rechtbank zal de vrouw daartoe in de gelegenheid stellen. Voorlopig zal de rechtbank uitgaan van voornoemde door de vrouw gestelde lasten.
2.80. Voorts betwist de man de door de vrouw gestelde eigenaarslasten. Deze bedragen volgens hem slechts € 95,00 per maand. Voor het overige bestaan deze lasten uit servicekosten, dus gebruikerslasten. De vrouw had daarvan een specificatie in het geding dienen te brengen.
2.81. Uit de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst blijkt dat het voorschot op de vergoeding van de door of vanwege verhuurder te verzorgen leveringen en diensten € 250,00 per maand bedraagt. Deze kosten zijn echter niet nader gespecificeerd.
2.82. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de vrouw gelegen om deze specificatie tijdig, dus binnen de termijn van tien dagen voor de zitting, in het geding te brengen. De vrouw heeft daartoe voldoende gelegenheid gehad nu zij deze woning vanaf
1 november 2010 huurt. De rechtbank zal derhalve, ook in het kader van de definitieve alimentatie, slechts rekening houden met het forfaitaire bedrag van € 95,00 per maand nu de vrouw het meerdere niet heeft aangetoond.
2.83. Ten slotte wordt er rekening mee gehouden dat de man in afwachting van de verkoop van de voormalige echtelijke woning nog slechts bereid is de helft van de hypotheeklasten daarvan te voldoen. De andere helft dient door de vrouw te worden gedragen.
2.84. In het kader van de vaststelling van de voorlopige alimentatie houdt de rechtbank rekening met de navolgende lasten:
- hypotheekrente (aftrekbaar) € 1.116,00
- hypotheekrente (aftrekbaar) ten behoeve van echtelijke woning € 894,00
- aflossing hypotheek € 152,00
- eigenaarslasten € 95,00
Hierop strekt in mindering:
- gemiddelde basishuur € 210,00
Ziektekosten
-nominale premie basisverzekering en premie aanvullende verzekering € 143,00
AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 45,00
---
Totaal: € 98,00
2.85. De man heeft de ziektekosten betwist. Uit de door de vrouw overgelegde zorgpolis 2011 blijkt de verschuldigdheid van voormelde premie, zodat de rechtbank daarmee rekening zal houden.
2.86. Het Tremarapport adviseert slechts rekening te houden met een verplicht eigen risico indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is. De man voert aan dat de vrouw niet heeft aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk worden gemaakt.
De rechtbank constateert dat dat juist is. Gelet hierop zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met het eigen risico.
Conclusie alimentatie
2.87. Uitgaande van vorenstaande gegevens acht de rechtbank de man in staat een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 2.775,00 bruto per maand.
2.88. Deze bijdrage overschrijdt de bepaalde voorlopige (aanvullende) behoefte van de vrouw niet.
2.89. Ook na vergelijking van de financiële situaties van partijen door middel van een zogenaamde jusvergelijking is voormelde bijdrage redelijk.
Ingangsdatum
2.90. De man verzoekt de alimentatie te laten ingaan per 4 oktober 2010, zijnde de datum waarop hij alimentatie is gaan betalen. De achterliggende reden daarvan is dat de vrouw onjuiste informatie aan de rechtbank heeft gegeven met betrekking tot haar wens ter zake de echtelijke woning zodat de bijdrage onevenredig hoog is. Bovendien wacht de man langer dan verwacht op de uitspraak terzake de verzochte echtscheiding.
2.91. De rechtbank ziet in voornoemde omstandigheden geen aanleiding af te wijken van het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 BW. Op grond daarvan vangt de termijn niet eerder aan dat met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand
Limitering alimentatie
2.92. De man verzoekt voorts de alimentatieverplichting vast te stellen voor een termijn van maximaal twee jaren te rekenen vanaf de dag waarop partijen gescheiden zijn gaan wonen (maart 2010) dan wel enige andere termijn als de rechtbank redelijk voorkomt en in goede justitie zal vermenen te behoren, in welk verband mee gewogen dient te worden dat de man op zijn 62,5 jarige leeftijd met pensioen moet en zijn inkomen zal terugvallen (tot ongeveer € 69.000,00 per jaar).
2.93. De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man tot limitering. Partijen zijn thans 6,5 jaar gehuwd, zodat de grens van vijf jaar die de wetgever heeft gesteld ruimschoots gepasseerd is. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een belangrijk aandeel geleverd in de verzorging en opvoeding van [kind X], de jongste zoon van de man. De vrouw betwist dat zij sinds 2007 voorbereidingen heeft getroffen om een eind aan het huwelijk met de man te maken. Bovendien is het de man geweest die in maart 2010 vanuit Singapore aan de vrouw te verstaan heeft gegeven het huwelijk te willen beëindigen, nadat hij van zijn ex-echtgenote had gehoord dat [kind X] bij haar verbleef.
Voorts is het einde van de huidige arbeidsovereenkomst van de man volgens de vrouw geen reden de alimentatieverplichting in duur te beperken. Het is immers niet zeker dat de man na het bereiken van de leeftijd van 62,5 jaar geen inkomen uit arbeid meer zal genieten. Ook betwist de vrouw de door de man gestelde vermindering van zijn inkomsten.
Ten slotte stelt de vrouw dat de man dan geen verplichtingen meer zal hebben ten opzichte van zijn kinderen en zijn ex-echtgenote, zodat er wellicht voldoende ruimte is om de ten behoeve van de vrouw vast te stellen bijdrage te blijven betalen.
2.94. Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud toekennen onder vaststelling van een termijn. Daarbij kan rekening worden gehouden met omstandigheden als de duur van het huwelijk, de aanwezigheid van minderjarige of studerende kinderen of met de verwachting dat de vrouw door te gaan werken op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
2.95. De rechtbank acht redenen aanwezig om gebruik te maken van voormelde bevoegd-heid. Daarbij kent de rechtbank betekenis toe aan de navolgende omstandigheden:
1. er is voor beide partijen sprake van een tweede huwelijk respectievelijk langdurige relatie;
2. het huwelijk van partijen heeft relatief kort geduurd (ongeveer zeven jaar) en daaruit zijn geen kinderen geboren. Weliswaar hebben beide partijen kinderen uit een eerder huwelijk/relatie, maar deze kinderen zijn inmiddels (jong-)meerderjarig. Het jongste kind, [kind X], is thans 20 jaar oud;
3. tijdens het huwelijk heeft de vrouw fulltime gewerkt en zij heeft niet gesteld dat haar carrièremogelijkheden door het huwelijk zijn beperkt.
2.96. Gezien de hoogte van haar inkomen acht de rechtbank de vrouw weliswaar niet in staat op termijn volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien, maar gelet op voormelde omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk dat de vrouw gedurende de volledige termijn van twaalf jaar recht heeft op een huwelijksgerelateerde alimentatie.
Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden zal aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 1:157 lid 6 BW, in die zin dat de alimentatieverplichting van de man zal gelden gedurende een termijn van zeven jaar, welke termijn ingaat op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Algemeen
2.97. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd. In artikel 1 van de betreffende akte is opgenomen dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een zogenaamd periodiek verrekenbeding overeengekomen.
2.98. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen wat de vrouw (eventueel) jegens de man, en de man (eventueel) jegens de vrouw, verschuldigd is uit hoofde van het gestelde in de akte huwelijkse voorwaarden.
2.99. Ook de man wenst vaststelling van hetgeen conform de huwelijkse voorwaarden dient te worden verrekend, dan wel vaststelling door de rechtbank van de wijze waarop verrekening dient plaats te vinden.
Hij stelt primair dat partijen de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan met de bedoeling een uitsluiting te creëren en ieder eigen vermogensbestanddelen te houden en te beheren. Het was voor beide partijen een tweede huwelijk, beide partijen hadden uit hun vorige relatie kinderen en het niet gemeenschappelijk maken van het vermogen lag voor de hand. Partijen hebben ook zo geleefd: er was één gemeenschappelijke rekening welke overigens alleen door de man werd gevoed, waarvan de gemeenschappelijke huishoudkosten werden voldaan.
De man betaalde de hypotheeklasten van zijn privé rekening en stortte € 600,00 per maand op de en/of rekening. De vrouw liet haar inkomen op een eigen rekening storten welke zij zelf beheerde. De man heeft geen enkel inzicht in de bestedingen die daarvan zijn gedaan.
De vrouw behield derhalve haar inkomen en beheerde de op haar naam staande rekeningen en ook de man hield zijn inkomen en vermogen gescheiden van dat van de vrouw. Slechts met betrekking tot het huis zijn partijen ervan uitgegaan dat dit gemeenschappelijk was en verdeeld zal moeten worden, in die zin dat de opbrengst daarvan minus hypotheek en verkoopkosten bij helfte moet worden verdeeld. Het verrekenbeding is als een standaard tekst in de akte huwelijkse voorwaarden opgenomen. Bij de inhoud daarvan is niet uitvoerig stilgestaan en zoals hiervoor reeds is gesteld, hebben partijen daar nooit naar geleefd.
Subsidiair stelt de man dat alsnog verrekend dient te worden.
2.100. De vrouw heeft geen bezwaar tegen de door de man voorgestelde verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, maar betwist dat daarmee uitvoering is gegeven aan het gestelde in de artikelen 11en 12 van de huwelijkse voorwaarden.
Tijdens het opstellen daarvan is bij de notaris een enorme discussie ontstaan over het verrekenbeding. In verband daarmee heeft de vrouw ook het advies van een advocaat ingewonnen alvorens zich opnieuw tot de notaris te wenden.
Het was duidelijk dat hetgeen partijen voor het huwelijk aan vermogen hadden opgebouwd afgezonderd diende te blijven, maar het vermogen dat tijdens het huwelijk zou worden opgebouwd diende bij helfte te worden verdeeld. In de huwelijkse voorwaarden is geen verplichting tot pensioenverevening opgenomen en op die manier werd er toch een bepaling die voor de vrouw gunstig was toegevoegd. Na overleg tussen partijen, zowel op kantoor bij de notaris als thuis, heeft de man daarmee uiteindelijk ingestemd en vervolgens is de akte binnen drie weken getekend. Partijen hebben de afgelopen jaren hun wederzijdse rechten en verplichtingen uit hoofde van het verrekenbeding niet periodiek bijgehouden, zodat deze rechten alsnog vastgesteld dienen te worden, aldus de vrouw.
2.101. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen strijden met elkaar over de betekenis die moet worden toegekend aan artikel 12 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Deze betekenis dient te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199). Hierbij gaat het ook, maar niet uitsluitend, om de formuleringen die partijen hebben gebezigd.
2.102. De herinneringen die partijen hebben aan de wijze van totstandkoming van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en in het bijzonder aan artikel 12 staan haaks op elkaar. Het kan zijn dat de man destijds uitsluitend beoogde te voorkomen dat een huwelijksgoederengemeenschap zou ontstaan, maar dit valt niet te rijmen met de formulering van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden omdat daarin expliciet een verrekenbeding is opgenomen.
De man heeft ter zitting nog verklaard dat hij de inhoud van de huwelijkse voorwaarden een paar jaar later ter discussie heeft gesteld omdat hij zich realiseerde dat zijn kinderen hierdoor te kort werden gedaan, in die zin dat zijn drie kinderen door de verdeling van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen bij helfte minder zouden krijgen dan de dochter van de vrouw. Gelet hierop ligt het eerder voor de hand dat de man destijds heeft ingestemd met de tekst van de huwelijkse voorwaarden maar daarvan achteraf spijt heeft gekregen. De huwelijkse voorwaarden houden evenwel geen voorbehoud of beperking in in de zin als door de man aangegeven. De man heeft daarvan ook geen bewijs geleverd of aangeboden. Van het bestaan van omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, zodat het primaire verweer faalt.
2.103. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding zoals vermeld in de akte huwelijkse voorwaarden.
2.104. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenplicht niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Peildatum
2.105. De man stelt ter zake de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding dat de peildatum 31 december 2009 is omdat partijen in maart 2010 gescheiden zijn gaan leven en conform de huwelijkse voorwaarden niet wordt verrekend in het jaar van uiteengaan. De vrouw heeft zich niet uitgelaten over de peildatum en heeft de door de man gestelde peildatum ter zitting ook niet betwist. Derhalve zal de rechtbank van voormelde peildatum uitgaan. Ter zake de afwikkeling van de beperkte gemeenschap bestaande uit de voormalige echtelijke woning lijken partijen het erover eens te zijn dat ter zake de waarde van deze woning uit dient te worden gegaan van de uit de verkoop van de woning te verkrijgen verkoopopbrengst.
Omvang
2.106. In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn de navolgende vermogensbestanddelen besproken:
a. de voormalig echtelijke woning, staande en gelegen aan [adres] te ([postcode]) [plaatsnaam];
b. de polis bij Delta Lloyd onder nummer [nummer];
c. [bedrijf] aandelen;
d. een effectenportefeuille bij ABN AMRO;
e. liquide middelen van de man (ABN AMRO en ING);
f. een flexibel krediet bij ABN AMRO;
g. een spaarloonregeling bij [werkgever];
h. een auto;
i. liquide middelen van de vrouw;
j. een schuld aan UWV;
k. polissen ten name van de vrouw;
l. inboedel.
ad a. de voormalig echtelijke woning
2.107. Partijen zijn samen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Deze is tijdens het huwelijk gekocht. De aanschaf is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening en de inbreng van de opbrengst van een eerdere woning, die eveneens gezamenlijk eigendom was. Op 31 december 2009 bedroeg de WOZ waarde van de woning € 555.000,00. Het restant van de hypothecaire geldlening bedroeg € 487.500,00.
2.108. De echtelijke woning zal worden verkocht door bemiddeling van een makelaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat hetgeen van de verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldlening en betaling van verkoopkosten (waaronder de overlegde nota's van in totaal € 3.981,50) resteert, bij helfte tussen hen dient te worden verdeeld.
2.109. De rechtbank zal in overeenstemming met deze afspraak van partijen beslissen.
ad b. polis Delta Lloyd
2.110. Deze polis staat op naam van de man. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat de polis bij aanvang van het huwelijk een waarde had van € 20.740,00. Tijdens het huwelijk is er premie ten behoeve van de polis betaald. Op de peildatum 31 december 2009 bedroeg de waarde van de polis € 30.420,50.
2.111. Partijen zijn het erover eens dat ter zake de waardestijging van de polis derhalve een bedrag van € 9.680,50 dient te worden verrekend, in die zin dat de man de helft daarvan, dus € 4.840,25 aan de vrouw dient te voldoen.
ad c. [bedrijf] aandelen
2.112. De aandelen zijn eigendom van de man. Op de peildatum bedroeg de waarde € 32.400,00.
2.113. De man stelt dat de waarde van de aandelen in de verrekening dient te worden betrokken, onder de voorwaarde dat daarop in mindering strekt de waarde van de personeelsobligaties en aandelen [werkgever]s. Bij de aanvang van het huwelijk bedroeg de waarde van deze vermogensbestanddelen € 18.250,00 respectievelijk € 10.477,00. De aandelen [bedrijf] zijn daarvoor in de plaats getreden.
2.114. Ter zitting heeft de vrouw ingestemd met de door de man voorgestelde wijze van verrekening. Zij is ermee bekend dat er sprake is geweest van een soort omzetting in verband met de overgang van de ene onderneming naar de andere.
2.115. De rechtbank is van oordeel dat ter zake de waarde van de NXP aandelen een bedrag van € 3.673,00 (€ 32.400,00 minus € 18.250,00 minus € 10.477,00) dient te worden verrekend. Als eigenaar van de aandelen dient de man de helft van voormeld bedrag, dus € 1.836,50, aan de vrouw te voldoen.
ad d. effectenportefeuille ABN AMRO
2.116. Het effectendepot, met nummer [nummer], is eigendom van de man.
2.117. Tussen partijen staat vast dat de waarde van het depot bij de aanvang van het huwelijk € 93.648,00 bedroeg en op de peildatum 31 december 2009 € 89.512,34. Tijdens het huwelijk is derhalve sprake geweest van een waardedaling.
2.118. De man stelt voor dat de waardedaling, welke in totaal € 4.135,66 bedraagt, in de verrekening wordt betrokken, in die zin dat de helft hiervan in mindering strekt op hetgeen hij in het kader van de verrekening van de overige aan hem toebehorende vermogensbestanddelen aan de vrouw dient te voldoen.
2.119. De vrouw stemt in met de door de man voorgestelde wijze van verrekening, zoals hierboven omschreven. Volgens haar dient in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uiteindelijk een totaalbedrag te worden vastgesteld, zodat de wijze waarop de man dit vermogensbestanddeel benaderd heeft, juist is.
2.120. Uit het voorgaande vloeit voort dat in verband met de afwikkeling van dit vermogens-bestanddeel een bedrag van -/- € 4.135,66 in de verrekening dient te worden betrokken. Gezien de standpunten van partijen, zoals hiervoor weergegeven, dient de helft hiervan in mindering te worden gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen.
Het gaat om een bedrag van € 2.067,83.
ad e. liquide middelen van de man (ABN AMRO en ING)
2.121. De liquide middelen van de man bestaan uit de saldi op de navolgende rekeningen ten name van de man bij ABN AMRO:
- internet spaarrekening [nummer]
- privé rekening [nummer]
- privé rekening [nummer].
2.122. Voorts dienen in de verrekening te worden betrokken de saldi op de rekeningen ten name van de man bij ING:
- profijtrekening [nummer];
- betaalrekening [nummer].
2.123. Het totaalsaldo op de rekeningen bij ABN AMRO bedroeg bij de aanvang van het huwelijk € 1.128,45 en op de peildatum 31 december 2009 € 15.889,18.
Bij de aanvang van het huwelijk was het totaalsaldo op de rekeningen bij ING nihil.
Op de peildatum bedroegen de saldi in totaal € 66.926,49 (waarvan € 66.855,79 op de profijtrekening en € 70,70 op de betaalrekening). Volgens de man betreft het saldo op de eerstgenoemde rekening het restant van een door hem ontvangen bonus.
2.124. Gezien het voorgaande dient een bedrag van € 81.687,23 te worden verrekend.
De man dient de helft daarvan, dus € 40.843,61, aan de vrouw te voldoen.
ad f. flexibel krediet ABN AMRO
2.125. Het krediet bij ABN AMRO onder nummer [nummer] staat op naam van de man.
Op 31 december 2004 bedroeg het debetsaldo € 7.366,45. Op de peildatum
31 december 2009 was het saldo nihil, hetgeen betekent dat de hele schuld tijdens het huwelijk is afgelost.
2.126. De man stelt dat het te verrekenen bedrag dient te worden gecorrigeerd met € 3.000,00. Dit bedrag is in december 2004, dus tijdens het huwelijk van partijen, door de man opgenomen en doorgestort naar de privérekening met nummer [nummer]. Voor het sluiten van het huwelijk bedroeg de schuld dus -/- € 4.366,45, zodat dit bedrag in de verrekening dient te worden betrokken.
2.127. De vrouw heeft ter zitting ingestemd met de door de man gegeven uitleg.
2.128. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ter zake het flexibel krediet een bedrag van € 4.366,45 in de verrekening dient te worden betrokken omdat de man dit bedrag heeft afgelost met overgespaarde, en dus te verrekenen, inkomsten. De helft daarvan komt toe aan de vrouw, zodat de man aan haar € 2.177,72 dient te voldoen.
ad g. spaarloonregeling [werkgever]
2.129. De man stelt dat hij bij aanvang van het huwelijk een spaarloonregeling bij Philips had met een saldo van € 2.342,07. Tijdens het huwelijk is dit saldo opgesoupeerd, zodat de man recht heeft op terugstorting van de helft.
2.130. De vrouw betwist het standpunt van de man. Volgens haar is er geen sprake van overgespaarde inkomsten, zodat er geen verrekening hoeft plaats te vinden.
2.131. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat het saldo van de spaarloonregeling zal worden betrokken bij de verrekening van de schuld aan het UWV, zoals hierna te melden.
ad h. auto
2.132. De auto, een Volkwagen Passat, is eigendom van de vrouw.
2.133. De vrouw stelt dat de waarde van de auto niet in de verrekening dient te worden betrokken, omdat de man deze auto aan haar heeft geschonken.
2.134. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De vrouw had een auto nodig en deze is door partijen gezamenlijk gekocht. Er is geen sprake van dat deze buiten de verrekening dient te blijven.
2.135. De rechtbank is van oordeel dat, nu de vrouw niet heeft betwist dat de auto is gekocht met overgespaarde, en dus te verrekenen, inkomsten terwijl de vrouw haar stelling dat de auto aan haar is geschonken, gelet op de betwisting door de man, niet nader heeft onderbouwd de waarde van de auto op de peildatum in de afwikkeling dient te worden betrokken, in die zin dat de vrouw de helft daarvan aan de man dient te betalen.
2.136. Partijen hebben de auto in of omstreeks maart 2009 gekocht bij Van den Udenhout.
De man heeft een verklaring overgelegd, waaruit blijkt dat de verkoopwaarde van de auto per december 2009 € 13.990,00 bedraagt. Hoewel dit op haar weg had gelegen, heeft de vrouw geen bewijs van de waarde op de peildatum in het geding gebracht.
2.137. De vrouw heeft de door de man gestelde waarde betwist. Zij stelt dat de waarde van de auto € 6.500,00 bedraagt. Deze waarde is door de man betwist. De vrouw heeft de door haar gestelde afschrijvingen, welke tot de door haar gestelde waarde leiden, vervolgens niet nader onderbouwd.
2.138. De rechtbank volgt de man in zijn standpunt dat de waarde van de auto op de peildatum 31 december 2009 € 13.990,00 bedraagt, zodat de vrouw € 6.995,00 aan de man dient te voldoen.
ad i. liquide middelen van de vrouw
2.139. De vrouw heeft tot op heden geen inzage gegeven in haar liquide middelen, waaronder het saldo op een eventuele spaarloonrekening dient te worden begrepen. In afwachting van een overzicht hiervan wordt de beslissing aangehouden zoals hierna te melden.
2.140. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat tot haar liquide middelen een bedrag van € 15.000,00 behoort dat afkomstig is uit een uitkering in verband met het overlijden van haar zoon [naam]. Bij de brief van haar advocaat van 30 september 2011 is een brief van Achmea Personenschade van 9 augustus 2007 overgelegd, waaruit blijkt dat een eindregeling ter hoogte van het door de vrouw gestelde bedrag is getroffen. De vrouw is van mening dat dit bedrag aan haar is verknocht, zodat dit buiten de verrekening dient te blijven.
2.141. De man heeft ter zitting verklaard dat, indien de vrouw kan aantonen dat de uitkering onderdeel vormt van haar liquide middelen, de uitkering dient te worden aangemerkt als privé vermogen dat buiten de verrekening dient te blijven.
2.142. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stellen aan te tonen dat de overlijdensuitkering op de peildatum tot haar liquide middelen behoorde.
ad j. schuld UWV
2.143. Bij de aanvang van het huwelijk had de vrouw een schuld aan het UWV.
2.144. De man stelt dat deze schuld ongeveer € 12.000,00 bedroeg bij de aanvang van het huwelijk in 2004. De vrouw is niet bekend met de hoogte van de schuld ten tijde van de huwelijkssluiting. Volgens haar bedroeg de schuld in ieder geval € 8.306,23 per 29 augustus 2006. Vanaf dat jaar is op de schuld afgelost.
2.145. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 10.000,00 dient te worden verrekend, in die zin dat de vrouw een bedrag van € 5.000,00 aan de man voldoet. Deze afspraak omvat zowel de verrekening van het saldo op de spaarloonregeling van de man als de schuld aan de vrouw bij UWV.
ad k. polissen ten name van de vrouw
2.146. Ter zitting is namens de vrouw verklaard dat er geen sprake is van polissen op haar naam. Het bestaan van dergelijke polissen is ook overigens niet gebleken, zodat de rechtbank er voorshands vanuit gaat dat er geen polissen zijn waarvan de waarde in de verrekening dient te worden betrokken.
ad l. inboedel
2.147. Volgens de man heeft de vrouw de gehele inboedel meegenomen.
2.148. De vrouw heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de inboedel uitsluitend door haar is aangebracht en dat er tijdens het huwelijk niets is aangeschaft.
Dit laatste is door de man gemotiveerd betwist. Hij stelt dat tijdens het huwelijk in ieder geval een antiek bureau, een vitrinekast, een slaapkamerinrichting, een linnenkast en keukeninrichting is aangeschaft. Deze aankopen zijn betaald met overgespaarde, en dus te verrekenen, inkomsten.
2.149. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat aan de inboedel op de peildatum een waarde kan worden toegekend van € 5.000,00. Nu de vrouw de inboedel onder zich heeft, dient zij een bedrag van € 2.500,00 aan de man te voldoen.
Voortgang procedure
2.150. Uit het voorgaande blijkt dat de definitieve beslissing ten aanzien van de partneralimentatie alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt aangehouden in afwachting van:
Door de man over te leggen:
- bescheiden waaruit blijkt dat er sprake was van een niet verwijtbaar inkomensverlies(r.o 2.46);
- bescheiden waaruit de omvang van het vermogen van de man na afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden blijkt alsmede de werkelijke inkomsten daaruit (r.o. 2.48);
Door de vrouw over te leggen:
- de aangiften IB 2009 en 2010, alsmede de daarbij behorende aanslagen (indien voorhanden) (r.o. 2.34);
- een opgave van de werkelijke inkomsten uit het vermogen van de vrouw (r.o. 2.34);
- een opgave van de WOZ waarde van haar woning (r.o. 2.75);
- bewijsstukken ten aanzien van haar definitieve woonlasten (r.o. 2.79);
- een overzicht van haar liquide middelen op de peildatum 31 december 2009 ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (r.o. 2.139) alsmede een bewijs dat de overlijdensuitkering op de peildatum daartoe behoorde (r.o. 2.142).
2.151. In afwachting hiervan wordt ook iedere overige beslissing, waaronder die ten aanzien van de proceskosten, aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank:
spreekt tussen partijen, die op [datum] te [plaats] met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit;
veroordeelt de man om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud voorlopig te betalen een bedrag van € 2.775,00 (tweeduizend zevenhonderd vijfenzeventig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen zeven jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
verklaart de beslissing met betrekking tot de uitkering in het levensonderhoud uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing met betrekking tot de definitieve alimentatie alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden PRO FORMA aan tot de zitting van deze rechtbank van
vrijdag 13 januari 2012 ter fine als hiervoor overwogen.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.
conc: AvL
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak
b. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.