ECLI:NL:RBSHE:2011:BU9186

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-2192
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De voorzienbaarheid van planschade bij opvolgende planologische regimes

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 21 december 2011 uitspraak gedaan over de voorzienbaarheid van planschade in het kader van een wijziging van het bestemmingsplan. Eisers, eigenaren van woningen in de nabijheid van een nieuw zorgcomplex, hadden een verzoek ingediend om planschadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank oordeelde dat de voorzienbaarheid van de schade moest worden beoordeeld aan de hand van het planologisch regime ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers, en niet op basis van latere wijzigingen in het bestemmingsplan.

De rechtbank constateerde dat op het moment van de aankoop van de woningen het Uitbreidingsplan gold, dat de bouw van openbare en bijzondere gebouwen, zoals een zorgcomplex, toestond. De eisers stelden dat de wijziging van het bestemmingsplan hen in een nadeliger positie had gebracht, maar de rechtbank volgde het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), die had geconcludeerd dat de planschade voorzienbaar was. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet konden rekenen op een latere gunstige wijziging van het bestemmingsplan, en dat de schade die zij claimden, al voorzienbaar was op het moment van de aankoop van hun woningen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende om de aanvragen om planschadevergoeding af te wijzen. De rechtbank benadrukte dat de rechtszekerheid niet in de weg staat aan het vasthouden aan het uitgangspunt dat de voorzienbaarheid van planschade beoordeeld moet worden op basis van het planologisch regime ten tijde van de eigendomsverwerving.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/2192
Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2011
inzake
[eiser 1] en [eiser 2],
[eiseres 3],
[eiser 4] en
de rechtsopvolgers van wijlen [overledene],
te [plaats],
eisers,
gemachtigde M.G.J. Koenen,
tegen
het college van burgemeester wethouders van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder,
gemachtigde
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Stichting Valkenhof, te Valkenswaard.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 1 december 2009 heeft verweerder de afzonderlijke verzoeken van eisers om vergoeding van planschade ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten bedrage van in totaal € 75.500,00, inclusief wettelijke rente, toegewezen.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft verweerder het hiertegen door de Stichting Valkenhof (hierna: Valkenhof) gemaakte bezwaar, voor zover zich dat richt tegen de mogelijkheid van verhaal op Valkenhof, niet-ontvankelijk verklaard, en het bezwaar voor het overige gegrond verklaard, waarbij verweerder het besluit van 1 december 2009 heeft herroepen en de aanvragen om planschadevergoeding alsnog heeft afgewezen.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 december 2011, waar [naam] en [eiser 4] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Valkenhof heeft zich doen vertegenwoordigen door [voorzitter].
<b>Overwegingen</b>
1. In dit geding is de vraag aan de orde of het besluit op bezwaar van 24 mei 2011, voor zover daarbij onder gegrondverklaring van het bezwaar van Valkenhof het primaire besluit is herroepen in die zin dat de door eisers ingediende aanvragen om planschadevergoeding alsnog worden afgewezen, in rechte kan worden gehandhaafd.
2. De rechtbank gaat uit van de navolgende relevante feiten en omstandigheden.
3. Op 21 januari 2002 heeft verweerders gemeente een exploitatieovereenkomst gesloten met Valkenhof in verband met het realiseren van een nieuw zorgcentrum in Leende, aan de oostzijde van de Margrietlaan tegenover de woningen van eisers. Het verzorgingshuis bestaat uit vijf vleugels die min of meer haaks op de Margrietlaan zijn gesitueerd. De bebouwing is grotendeels uitgevoerd in twee bouwlagen zonder kap (plat dak) met een hoogte van 6,55 meter. Hier en daar is een opbouw aangebracht tot een hoogte van ca. 9,70 meter. Het complex is ingericht ten behoeve van 60 zorgplaatsen, 12 aanleunwoningen (voor zelfstandig wonende ouderen), vijf woningen met 26 plaatsen voor epilepsiepatiënten en bijbehorende voorzieningen, alsmede een bibliotheek en een peuterspeelzaal. Ten tijde van de bouwaanvraag gold ter plaatse het bestemmingsplan “Kom Leende” met de bestemming ‘Woongebied – WG’. Aangezien het zorgcomplex in strijd was met de vigerende woonbestemming, heeft verweerder bij besluit van 18 september 2001 vrijstelling verleend op grond van artikel 19, eerste lid, WRO, waarna op 10 december 2001 bouwvergunning is verleend ten behoeve van dit zorgcomplex.
4. Eisers hebben bij verweerder verzoeken om planschadevergoeding ingediend in verband met de schade die zij stellen te lijden in de vorm van waardevermindering van hun woningen ten gevolge van de bouw van het zorgcomplex.
5. Verweerder heeft zich in het primaire besluit van 1 december 2009, in navolging van de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van januari 2009, op het standpunt gesteld dat de planologische wijziging voor eisers tot een nadeliger positie heeft geleid waaruit op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. Verweerder was het niet eens met de adviezen van SAOZ en heeft een second opinion gevraagd bij mr. Van Ravels, die op 1 oktober 2009 heeft geadviseerd in dier voege dat SAOZ de voorzienbaarheid van de schade onvoldoende had onderzocht. Daarbij is verwezen naar de in een andere zaak gedane uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), van 16 december 2009, LJN: BK6700. Aangezien de besluitvorming niet langer uitgesteld kon worden, heeft verweerder bij het primaire besluit toch op basis van de adviezen van SAOZ van januari 2009 aan eisers planschadevergoeding toegekend.
6. In het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft verweerder, naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009, LJN: BK6700, aan SAOZ verzocht opnieuw advies uit te brengen. Naar de mening van verweerder is het eerdere advies van SAOZ op het punt van de voorzienbaarheid in strijd met deze uitspraak van de Afdeling, zodat een nieuw advies nodig is.
7. SAOZ heeft op 20 mei 2010 en op 5 oktober 2010 nadere adviezen uitgebracht met betrekking tot de planschadeclaims van eisers. In dit nadere advies concludeert SAOZ , anders dan voorheen, dat er geen aanleiding is voor planschadevergoeding, dit in verband met de jurisprudentie van de Afdeling, zoals deze blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak. In het eerdere advies van januari 2009 is SAOZ er nog van uitgegaan dat het niet mogelijk is om uit te gaan van voorzienbaarheid op basis van het ten tijde van de eigendomsverwerving door eisers van hun onroerende zaak vigerende bestemmingsplan. Derhalve is de planologische vergelijking toen nog uitgevoerd aan de hand van enerzijds het ten tijde van de bouwaanvraag vigerende bestemmingsplan “Kom Leende”en anderzijds het vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de WRO ten behoeve van het zorgcomplex. Bij uitspraak van 16 december 2009 heeft de Afdeling deze lijn echter verlaten en geoordeeld dat voorzienbaarheid ook gestoeld kan worden op de mogelijkheden van het oudere bestemmingsplan zoals dat nog gold ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers, ook als dat nadien was opgevolgd door een nieuwer planologisch regiem. In de nadere adviezen heeft SAOZ een planologische vergelijking gemaakt op basis van het tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers nog geldende plan ‘Herziening III Uitbreidingsplan gemeente Leende, plan in onderdelen ‘Kom Leende’ (hierna: het Uitbreidingsplan). SAOZ heeft bij een vergelijking tussen het Uitbreidingsplan en het vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de WRO vastgesteld dat er per saldo geen sprake is van een verzwaring, maar juist van een verlichting van de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan.
8. Bij het besluit op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van Valkenhof niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking heeft op de mogelijkheid van verhaal op Valkenhof.
Voor het overige is het bezwaar van Valkenhof gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen in dier voege dat de aanvragen om planschadevergoeding alsnog worden afgewezen.
9. Eisers hebben een groot aantal beroepsgronden aangevoerd van formele en materiële aard.
De rechtbank begrijpt het beroepschrift aldus dat verweerder naar de mening van eisers de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van Valkenhof ten onrechte heeft beperkt tot de mogelijkheid van verhaal. Volgens eisers had verweerder het bezwaar van Valkenhof ook voor het overige niet-ontvankelijk behoren te verklaren.
Verder zijn eisers, kort samengevat, van mening dat verweerder bij het bestreden besluit op bezwaar ten onrechte het primaire besluit heeft herroepen in die zin dat de verzoeken om planschadevergoeding alsnog worden afgewezen.
Tot slot hebben eisers nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Bij besluit op bezwaar van 21 mei 2007 heeft verweerder besloten om aan de voormalige eigenaar van een andere woning aan de Margrietlaan te Leende, wel een planschadevergoeding toe te kennen.
10. Het toetsingskader luidt als volgt.
11. Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, blijft op aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) die zijn ingediend voor inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing. Van een dergelijke situatie is in dit geval sprake.
12. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende, voor zover blijkt dat deze ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door eigendomsverwerving, onteigening of anderszins is verzekerd, op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
13. Artikel 49a van de WRO luidt als volgt:
1. Voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 terzake van de wijziging van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de vrijstelling waarom hij heeft verzocht.
14. Toen eisers hun woningen kochten gold als planologisch regime nog het hiervoor reeds genoemde Uitbreidingsplan, vastgesteld door de raad van verweerders gemeente op 13 mei 1946. Op grond van dit Uitbreidingsplan rustte op de bouwlocatie van het huidige zorgcomplex de bestemming ‘Openbare en bijzondere gebouwen’.
15. Op grond van artikel 5, onder 12 van het Uitbreidingsplan moet onder ‘Openbare en bijzondere gebouwen’ worden verstaan: gebouwen welke niet in hoofdzaak voor bewoning bestemd zijn zoals scholen, kloosters, kerken, pastorieën, parochiehuizen, raadhuizen en dergelijke.
De bebouwing mocht op een afstand van ca. 24 meter tot 28 meter van de voorgevels van de woningen van eisers worden opgericht.
De bouwverordening had aanvullende werking, zodat op de gronden bebouwing tot een niet uit te sluiten hoogte van 15 meter kon worden gerealiseerd, waarvan verweerder op grond van artikel 28, derde lid van de bouwverordening ontheffing konden verlenen voor bebouwing met een nog grotere hoogte.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften waren de enige toegelaten bekappingen die, welke door schuine dakschilden gevormd worden. Naar buiten geknikte dakvlakken, z.g. Fransche of Mansarde kappen mochten niet worden toegepast. De dakhelling moest tenminste 30 graden en ten hoogste 75 graden zijn.
16. Ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag ten behoeve van het zorgcomplex was het planologisch regime inmiddels gewijzigd ten opzichte van de voorheen bestaande situatie ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers. Toen de bouwaanvraag ten behoeve van de oprichting van het zorgcomplex werd ingediend gold ter plaatse inmiddels het bestemmingsplan ‘Kom Leende’ met de bestemming ‘Woongebied – WG’. In verband met de strijdigheid van het zorgcomplex met deze woonbestemming, heeft verweerder bij besluit van 18 september 2001vrijstelling verleend op grond van artikel 19, eerste lid, WRO, waarna op 10 december 2001 een bouwvergunning is verleend voor het zorgcomplex. Het hiertegen ingediende bezwaar is op 10 september 2002 ongegrond verkaard, waarna de bouwvergunning onherroepelijk is geworden.
17. De rechtbank komt allereerst toe aan de formele beroepsgronden van eisers en overweegt dienaangaande als volgt.
18. Uit de gedingstukken blijkt dat het bezwaarschrift van Valkenhof is ondertekend door [voorzitter]. Zij is blijkens de statuten van Valkenhof voorzitter van de Stichting en als bestuurder alleen/zelfstandig bevoegd om namens Valkenhof op te treden.
Daar waar eisers stellen dat er sprake is van een nietige exploitatieovereenkomst overweegt de rechtbank met verweerder dat een exploitatieovereenkomst een privaatrechtelijke rechtshandeling is zodat de beslissing om tot verhaal over te gaan geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat verweerder Valkenhof in verband hiermee reeds niet-ontvankelijk heeft verklaard op dit onderdeel van het bezwaar. Uit artikel 49a, tweede lid, van de WRO vloeit voort dat Valkenhof, die een exploitatieovereenkomst heeft gesloten met verweerder, reeds uit dien hoofde belanghebbende is bij besluiten van verweerder op aanvragen om planschadevergoeding. Dit wetsartikel brengt, anders dan eisers kennelijk menen, niet met zich dat in het kader van de beoordeling van een besluit omtrent een verzoek om planschade dient te worden beoordeeld of de gesloten overeenkomst rechtsgeldig is. Dit is slechts anders, indien een zodanige overeenkomst niet rechtsgeldig is geacht door de burgerlijke rechter, welke situatie zich in casu niet voordoet.
De rechtbank volgt eisers ook niet daar waar zij stellen dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb te stellen eisen. Uit het bezwaarschrift blijkt genoegzaam op welke gronden Valkenhof het niet eens is met de toekenning van planschadevergoeding aan eisers. Dit wordt niet anders doordat Valkenhof geen taxatierapport heeft ingediend.
19. Gelet op het vorenstaande leiden de door eisers aangevoerde formele beroepsgronden niet tot het oordeel dat verweerder Valkenhof ten onrechte heeft ontvangen in bezwaar, voor zover dit ziet op de toekenning van planschadevergoeding aan eisers.
20. Voorts is in beroep aangevoerd dat het in de onderhavige situatie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn om een besluit tot toekenning van planschadevergoeding in te trekken. Ook deze beroepsgrond faalt. Immers, er is geen sprake van intrekking van een besluit tot toekenning van planschadevergoeding. Verweerder heeft in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar het primaire besluit tot toekenning van planschadevergoeding herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit genomen dat strekt tot afwijzing van de aanvragen. Deze gang van zaken is uitdrukkelijk voorzien in artikel 7:11 van de Awb.
21. De rechtbank komt thans toe aan de materiële beroepsgronden, die er op neer komen dat verweerder ten onrechte naar aanleiding van het bezwaar van Valkenhof alsnog heeft afgezien van toekenning van planschadevergoeding aan eisers. Eisers kunnen zich niet verenigen met de conclusie van verweerder inhoudend dat de geleden planschade voorzienbaar zou zijn.
22. Zoals uit het vorenoverwogene reeds blijkt, heeft verweerder eisers bij het primaire besluit in aanmerking gebracht voor planschadevergoeding, dit in navolging van het advies van SAOZ d.d. januari 2009. Redengevend daartoe was dat eisers door de planologische wijziging in een nadeligere positie zijn gebracht, waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering van de woningen van eisers is voortgevloeid. Daarbij is er van uit gegaan dat de planologische mutatie niet was te voorzien. Evenmin is gebleken van andere feiten en/of omstandigheden welke rechtvaardigen dat de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van aanvragers dient te blijven. Dit advies van januari 2009 was gebaseerd op een planologische vergelijking tussen enerzijds het bestemmingsplan “Kom Leende” met de bestemming ‘Woongebied – WG’ en anderzijds het vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de WRO voor de bouw van het zorgcomplex.
23. Naar aanleiding van de nadere adviezen van SAOZ heeft verweerder alsnog afgezien van toekenning van schadevergoeding aan eisers. Kort samengevat is verweerder thans conform de nadere adviezen van SAOZ van mening dat er geen aanleiding is voor planschadevergoeding. De hiervoor reeds vermelde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009, LJN: BK6700, betekent volgens SAOZ en verweerder dat moet worden beoordeeld of ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers voorzienbaar was dat een zorgcomplex als het onderhavige ter plaatse kon worden gerealiseerd. Dat wordt niet anders als het planologisch regime nadien is gewijzigd, al dan niet in voor eisers gunstige zin, nu in het geval van aanvaarding van de bouwmogelijkheden van het geldende plan alleen de planologische situatie op de datum van eigendomsverwerving van belang is.
24. De rechtbank stelt vast dat, zoals hiervoor reeds vermeld, in de onderhavige situatie ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers het meergenoemde Uitbreidingsplan gold, op basis waarvan de bouwlocatie van het zorgcomplex was bestemd tot “openbare en bijzondere gebouwen”. Op grond van deze bestemming kon o.a. een verzorgingshuis worden gerealiseerd, dat gelet op de aanvullende werking van de bouwverordening uit 1933 een bouwhoogte van 15 meter mocht hebben. Deze bebouwing mocht ingevolge het ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers geldende planologische regime worden opgericht op een afstand van circa 24 tot 28 meter van de voorgevels van de woningen van eisers.
25. Daar staat tegenover dat ten gevolge van de planologische situatie, zoals deze voortvloeit uit het ten behoeve van het zorgcomplex genomen vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de WRO, ter plaatse een zorgcomplex mag worden gerealiseerd op een afstand van circa 19 tot 23 meter van de voorgevels van de woningen van eisers. Dit zorgcomplex bestaat uit vijf vleugels en heeft een maximale bouwhoogte van circa 6,55 meter tot circa 9,70 meter.
Aldus moet worden geconstateerd dat de afstand tot de voorgevels van de woningen van eisers slechts iets kleiner is geworden, terwijl er thans sprake is van aanzienlijk minder hoge bebouwing met een meer open structuur dan voorheen in het kader van het Uitbreidingsplan mocht worden gerealiseerd.
26. De rechtbank merkt op dat volgens meerdere uitspraken van de Afdeling, waaronder de meervermelde uitspraak van 16 december 2009, LJN: BK6700, en tevens de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2000, BR 2001/692, de voorzienbaarheid van eventuele planschade dient te worden vastgesteld aan de hand van het planologisch regime, zoals dat gold op het moment van de eigendomsverwerving van de onroerende zaak, in casu de woningen van eisers. Immers, criterium voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van voorzienbaarheid van planschade is of er ten tijde van de eigendomsverkrijging voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Dit betekent dat in de onderhavige situatie voor de planschade, die is opgetreden doordat vrijstelling is verleend van het bestemmingplan “Kom Leende”, dient te worden bezien of optredende planschade voorzienbaar was aan de hand van het Uitbreidingsplan, dat nog gold op het moment dat eisers hun woningen in eigendom verkregen.
27. De rechtbank ziet in de door eisers ter zitting aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 6 oktober 2004, LJN: AR3330 en van 20 juli 2011, LJN: BR2290, geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, uit deze uitspraken blijkt niet uitdrukkelijk dat de Afdeling daarmee definitief wenst te breken met het hiervoor genoemde uitgangspunt dat, kort gezegd, inhoudt dat de voorzienbaarheid van planschade wordt beoordeeld op basis van het planologisch regime ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers. Daar komt bij dat de rechtbank dit uitgangspunt juist acht, nu de mogelijkheid dat dergelijke schade kon optreden door eisers ten tijde van de eigendomsverwerving van hun woningen kennelijk is aanvaard. In dat kader mag worden aangenomen dat een mogelijke negatieve ontwikkeling wordt geacht reeds in de aankoopprijs te zijn verdisconteerd. Een andere opvatting zou impliceren dat eisers financiële rechten kunnen ontlenen aan een latere gunstige wijziging van het planologisch regime, terwijl eisers ten tijde van de eigendomsverwerving van hun woningen nog geen in rechte te honoreren verwachtingen konden hebben ten aanzien van een dergelijke latere wijziging.
28. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de rechtszekerheid zich er dan ook niet tegen dat wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat de voorzienbaarheid van planschade wordt beoordeeld aan de hand van het planologisch regime ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers.
29. De adviezen van SAOZ geven aan dat bij een vergelijking van het latere gunstigere bestemmingsplan “Kom Leende” en het vrijstellingsbesluit moet worden geconcludeerd dat er sprake is van planschade in de vorm van waardevermindering van de woningen van eisers. Echter, tevens moet worden vastgesteld dat deze planschade voorzienbaar was doordat ten tijde van de eigendomsverwerving van de woningen van eisers het Uitbreidingsplan gold, welk Uitbreidingsplan voorzag in een mogelijke bebouwing die vergelijkbaar is, of zelfs meer belastend, dan thans op basis van het vrijstellingsbesluit kan worden gerealiseerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de verschillende planologische vergelijkingen die SAOZ heeft uitgevoerd in de diverse adviezen.
30. Voorop gesteld moet worden dat verweerder bij de beoordeling van planschadeverzoeken in beginsel mag afgaan op de advisering door SAOZ, die volgens vaste jurisprudentie als deskundige op het gebied van planschade is te beschouwen. Dit is slechts anders indien moet worden vastgesteld dat het advies van SAOZ is gebaseerd op onjuiste feiten, dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank vermag niet in te zien dat in de adviezen van SAOZ sprake zou zijn van een onjuiste weergave van de feiten of van een onzorgvuldige beoordeling. Verweerder mocht zijn besluitvorming dan ook baseren op de adviezen van SAOZ.
31. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder bij het besluit op bezwaar terecht, in navolging van de nadere adviezen van SAOZ, het primaire besluit heeft herroepen en alsnog de door eisers ingediende aanvragen om planschadevergoeding heeft afgewezen, omdat deze voorzienbaar was.
32. Dit wordt niet anders door het beroep dat eisers hebben gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De werking van het gelijkheidsbeginsel gaat immers niet zo ver dat verweerder gehouden zou zijn om ten aanzien van eisers – en ten nadele van Valkenhof - te beslissen in strijd met de jurisprudentie zoals deze blijkt uit de meervermelde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009, LJN: BK6700.
33. Het vorenoverwogene betekent dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
34. Hetgeen eisers meer of anders in beroep hebben aangevoerd, waaronder hetgeen zij hebben gesteld met betrekking tot de lange duur van de procedure, leidt niet tot een ander oordeel.
35. Gelet hierop is er geen reden voor een proceskostenveroordeling en evenmin voor vergoeding van het griffierecht.
36. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als voorzitter en mr. W.C.E. Winfield en mr. J.A.W. Huijben als leden in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: