ECLI:NL:RBSHE:2011:BS1697

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2479 en 10/4037
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering en terugvordering van onterecht ontvangen uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 2 september 2011 uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot de Werkloosheidswet (WW) en de terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.M. Dielemans-Buiteman, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn WW-rechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per 2 maart 2009 een WW-uitkering was toegekend, maar dat er onduidelijkheid bestond over de motivering van de besluiten van het Uwv. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd op welke grondslag het nieuwe WW-recht was vastgesteld en dat dit in strijd was met het motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking had op de toekenning van een WW-uitkering per 14 september 2009 en de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deelbesluit in stand gelaten, maar het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 10.133,22. In de tweede zaak, AWB 10/4037, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat de grieven van eiser niet gericht waren tegen de nieuwe hoogte van de WW-uitkering en de einddatum. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.975,58. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering door het Uwv bij besluiten over WW-rechten en terugvorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/2479
AWB 10/4037
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2011
inzake
[eiser],
te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. A.M. Dielemans-Buiteman,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde E.H.J.A. Olthof, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Procesverloop
<u>AWB 10/2479</u>
Bij besluit van 20 januari 2010 heeft verweerder eiser per 2 maart 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend gebaseerd op een verlies van 39 arbeidsuren per week. In dit besluit heeft verweerder verder bepaald dat het aantal vrij te laten uren 23,96 uur per week bedraagt.
Bij besluit van eveneens 20 januari 2010 heeft verweerder eiser per 5 oktober 2009 een nieuw recht op een WW-uitkering toegekend gebaseerd op een verlies van 12,12 arbeidsuren per week. Verweerder heeft bepaald dat dit nieuwe recht voor een gemiddeld aantal arbeidsuren van 45,25 per week in de plaats komt van het reeds toegekende WW-recht. Het aantal vrij te laten uren heeft verweerder vastgesteld op 33,13 uur per week.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 23 maart 2009 wordt herzien. De aan eiser over de periode van 23 maart 2009 tot en met 20 december 2009 te veel betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 10.638,93 bruto wordt van hem teruggevorderd.
De tegen de hiervoor genoemde besluiten door eiser gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluit van 23 juni 2010 gegrond verklaard. Bij dat besluit heeft verweerder
- het recht op een WW-uitkering per 2 maart 2009 opnieuw vastgesteld en besloten dat:
- het gemiddeld aantal arbeidsuren wordt vastgesteld op 63,11 uur per week;
- het verlies aan arbeidsuren 39 uur per week bedraagt;
- het aantal vrij te laten uren 24,11 uur per week bedraagt;
- aangegeven dat per 14 september 2009 (in plaats van 5 oktober 2009) een nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan, waarvoor geldt:
- een gemiddeld aantal arbeidsuren van 44,29 uur per week;
- een verlies aan arbeidsuren van 5,79 uur per week;
- bepaald dat het eerste WW-recht gedeeltelijk, te weten met 44,29 uur per week, wordt beëindigd, dat hiervoor het nieuwe recht in de plaats treedt en dat van het oude recht op WW-uitkering nog 18,82 uur per week resteert.
- het terugvorderingsbedrag gewijzigd en vastgesteld op € 10.146,01.
Tegen het besluit van 23 juni 2010 heeft eiser beroep ingesteld. De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 18 november 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is verschenen A.P. London. De rechtbank heeft ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen op een aantal in het proces-verbaal van de zitting genoemde punten een nadere schriftelijke reactie te geven.
Vervolgens heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
<u>AWB 10/4037</u>
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van 14 september 2009 een nieuw recht op een WW-uitkering heeft. Eiser ontvangt deze uitkering tot uiterlijk 13 juli 2012.
Bij een besluit van (eveneens) 25 juni 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van 5 oktober 2009 een nieuw recht op een WW-uitkering heeft. Eiser ontvangt deze uitkering tot uiterlijk 4 augustus 2012.
Bij besluit van 4 november 2010 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het eerstgenoemd besluit van 25 juni 2010 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het tweede besluit van 25 juni 2010 heeft verweerder herroepen, in die zin dat verweerder zich alsnog op het standpunt stelt dat met ingang van 5 oktober 2009 geen WW-recht is ontstaan.
Ook tegen het besluit van 4 november 2010 heeft eiser beroep ingesteld.
Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 16 augustus 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. J.G.M. Spronken, een kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser is sinds 20 juni 2005 werkzaam bij [B.V.] (hierna: [B.V.]), laatstelijk voor 39 uur per week. Naast deze dienstbetrekking was eiser ook nog werkzaam voor twee andere werkgevers, namelijk [werkgever A] en Randstad Transport. Op 1 maart 2009 is het dienstverband bij [B.V.] beëindigd. Eiser heeft hierop een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 19 maart 2009 is eiser met ingang van 2 maart 2009 een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering is gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 39 uur per week.
4. Nadat verweerder heeft geconstateerd dat het besluit van 19 maart 2009 niet juist is omdat daarin geen rekening wordt gehouden met eisers nevenwerkzaamheden, heeft verweerder zijn hiervoor genoemde besluiten van 20 januari 2010 genomen.
<u>Met betrekking tot de zaak AWB 10/2479</u>
5. Eiser heeft in het beroepschrift aangevoerd dat verweerder ambtshalve voor hem met ingang van 14 september 2009 een nieuw recht op WW-uitkering heeft vastgesteld, terwijl niet duidelijk is geworden op welk beleid of juridische grondslag dit is gebaseerd. Nu verweerder geen uitleg op dit punt heeft gegeven acht eiser het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. Om die reden kan eiser zich ook niet verenigen met de 18,82 uur die verweerder heeft vastgesteld als het aantal voor hem geldende vrij te laten uren (de rechtbank neemt aan dat eiser hier het aantal resterende uren van zijn eerste WW-recht bedoelt). Bovendien bevreemdt het eiser dat de terugvordering met een relatief klein bedrag wordt verlaagd - een verschil van slechts € 492,92 - terwijl het WW-recht per 14 september 2009 alsmede het dagloon zijn verhoogd. Eiser heeft ten aanzien van de terugvordering aangevoerd dat verweerder blijkens het overzicht deels is uitgegaan van een te laag (maximum)dagloon, namelijk € 183,15. Volgens eiser dient het maximumdagloon per 1 juli 2009 te worden vastgesteld op € 185,46. Dit brengt volgens eiser met zich dat verweerder een bedrag van € 121,25 te veel van hem heeft teruggevorderd.
6. Na de eerste zitting bij de rechtbank heeft verweerder het terugvorderingsbedrag opnieuw berekend en de specificaties hiervan aan de rechtbank toegezonden. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 10.133,22.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt indien ter zake van na het ontstaan van het recht verrichte arbeid een nieuw recht op uitkering is ontstaan, voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten samen zijn berekend, vermeerderd met het resterend aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16 van de WW, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend.
9. In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald – voor zover hier van belang – dat de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd. Op grond van het vierde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
10. Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen primair in geschil is het antwoord op de vraag of het tweede recht op een WW-uitkering, zoals in het onderhavige geval aan de orde, van rechtswege ontstaat.
11. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en vindt voor dat oordeel steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 april 2002, www.rechtspraak.nl, LJN: AE4462. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat ingevolge de tekst van artikel 16 van de WW voor het ontstaan van een nieuw recht op WW-uitkering geen aanvraag noodzakelijk is maar dat, indien aan alle vereisten voor een nieuw WW-recht is voldaan, het recht op een werkloosheidsuitkering van rechtswege ontstaat.
12. De rechtbank volgt eisers gemachtigde niet in zijn opvatting dat de casus in de uitspraak van de CRvB een andere was dan die thans aan de orde is omdat in de onderhavige zaak het eerste recht niet gedeeltelijk is geëindigd als gevolg van het verrichten van werkzaamheden. Ook in de onderhavige zaak is het eerste recht immers gedeeltelijk beëindigd in verband met door eiser verrichte werkzaamheden: onder meer gelet op eisers werkzaamheden voor Randstad heeft verweerder bij besluit van 10 februari 2010 het eerste recht op een WW-uitkering met terugwerkende kracht gedeeltelijk beëindigd. Aldus heeft verweerder op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en het derde lid van dit artikel.
De rechtbank concludeert dat verweerder, onder toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de WW terecht heeft aangenomen dat met ingang van 14 september 2009 voor eiser van rechtswege een nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, gelet op een (nieuw) verlies aan arbeidsuren van 5,79 ten opzichte van het gemiddelde aantal arbeidsuren van 44,29 per week gedurende het eerste WW-recht (dat was ontstaan op 2 maart 2009).
13. Nadat is vastgesteld dat een (nieuw) recht op een WW-uitkering is ontstaan, is vervolgens van belang te bezien of dit recht ook geldend is gemaakt. Uit voornoemde uitspraak van de CRvB blijkt dat een ingediend werkbriefje over de periode waarin de datum valt waarin het nieuwe recht is ontstaan, kan en mag worden opgevat als een signaal leidend tot het geldend maken van het tweede recht op WW-uitkering. Ter zitting van 16 augustus 2011 hebben beide partijen verklaard dat eiser iedere week een werkbriefje heeft ingevuld. Met inachtneming van de overwegingen van de CRvB oordeelt de rechtbank derhalve dat verweerder terecht het betreffende werkbriefje heeft aangemerkt als een signaal om het tweede recht op WW-uitkering geldend te maken.
14. Het vorenoverwogene neemt niet weg dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Daarbij overweegt de rechtbank dat eisers grief dat uit verweerders besluitvorming in bezwaar onvoldoende duidelijk blijkt op grond van welke (wettelijke) grondslag het nieuwe WW-recht is ontstaan, slaagt. In het bestreden besluit heeft verweerder immers volstaan met de opmerking dat van rechtswege een WW-recht kan ontstaan en daarbij gewezen op beleid zonder dit te concretiseren. Dat hier sprake is van een onvoldoende motivering klemt te meer nu eiser in bezwaar expliciet heeft aangevoerd dat het hem niet duidelijk is op grond van welke grondslag het WW-recht is toegekend. De rechtbank concludeert derhalve dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde plicht tot het geven van een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het recht op een WW-uitkering per 14 september 2009, zal dan ook worden vernietigd. Gelet op de door verweerder in beroep gegeven toelichting en hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 11 heeft overwogen, ziet de rechtbank echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
15. Uit de omstandigheid dat verweerder het terugvorderingsbedrag in beroep opnieuw heeft berekend leidt de rechtbank af dat verweerder zich nader op het standpunt stelt dat het in het bestreden besluit van 23 juni 2009 genoemde terugvorderingsbedrag van € 10.146,01 niet kan worden gehandhaafd en verlaagd dient te worden naar € 10.133,22. Ook hierin ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. Het bestreden besluit wordt derhalve tevens vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering. De rechtbank ziet aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 10.133,22. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in zijn brief van 3 februari 2011 en ook ter zitting van 16 augustus 2011 heeft aangegeven dat hij zich kan verenigen met de hoogte van het laatstelijk vastgestelde terugvorderingsbedrag, in het geval de rechtbank zijn grieven met betrekking tot het ontstaan van het recht op uitkering niet zou volgen.
<u>Met betrekking tot de zaak AWB 10/4037</u>
16. In deze zaak heeft eiser aangevoerd dat de handelswijze van verweerder geenszins uitblinkt in duidelijkheid. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij onverminderd van mening is dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om tussentijds een nieuw WW-recht vast te stellen, temeer nu sprake is van wisselende uren.
17. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 25 juni 2010 grotendeels een herhaling bevat van het besluit op bezwaar van 23 juni 2010 en slechts een nieuw rechtsgevolg bevat voor wat betreft de hoogte van de WW-uitkering en de einddatum van de uitkering. Omdat eisers grieven niet tegen die aspecten zijn gericht maar enkel betrekking hebben op hetgeen verweerder reeds in het besluit van 23 juni 2010 had overwogen en besloten volstaat de rechtbank bij de beoordeling van deze zaak met verwijzing naar haar overwegingen in de zaak AWB 10/2479.
Het beroep in de zaak AWB 10/4037 zal derhalve ongegrond worden verklaard.
18. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, voorzover deze betrekking hebben op de zaak AWB 10/2479. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1.966,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift;
• 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
19. Met betrekking tot de zitting van 16 augustus 2011 heeft eiser om vergoeding van verletkosten verzocht tot een bedrag van € 172,25 De rechtbank stelt vast dat eiser deze opgave niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door eiser geclaimde verletkosten moeten worden vastgesteld op het laagste forfaitaire tarief, zijnde € 4,54 per uur. Uitgaande van een tijdsbeslag van twee uur stelt de rechtbank de te vergoeden verletkosten dan ook vast op € 9,08. Voor vergoeding van de verletkosten van een hele dag, zoals door eiser is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding, reeds omdat alleen de uren die betrekking hebben op het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking komen.
20. Uit het voorgaande volgt dat de totale proceskostenveroordeling € 1.975,58 bedraagt.
21. Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in de zaak AWB 10/2479 gestorte griffierecht ten bedrage van € 41,00 dient te vergoeden.
22. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
<u>In de zaak AWB 10/2479:</u>
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de toekenning van een WW-uitkering per 14 september 2009 en de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deelbesluit, dat betrekking heeft op het recht op WW-uitkering per 14 september 2009, in stand blijven;
- herroept het besluit van 10 februari 2010 en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 10.133,22;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deelbesluit dat betrekking heeft op de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 41,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1.975,58.
<u>in de zaak AWB 10/4037:</u>
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning als voorzitter en mr. E.M. de Stigter en mr. J.Y. van de Kraats als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>
Afschriften verzonden: