RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/435 Tussenuitspraak
AWB 11/436
Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 17 augustus 2011
Jan Linders B.V., [eiser A], [eiser B] en [eiser C] en [naam B.V.], te [plaats],
eisers,
gemachtigde mr. C.G.J.M. Termaat,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel,
verweerder,
gemachtigden mr. drs. M.P.E. Ververgaert, drs. M.C. Wijers en mr. L.A. Muller.
Aan het geding 11/435 heeft als partij deelgenomen Stichting Brabant Zorg te Veghel, voorheen Stichting Welstaete, te Heesch, vergunninghoudster I, gemachtigde mr. A.A. van den Brand.
Aan het geding 11/436 heeft als partij deelgenomen Woonproject Veghel, te Heesch, vergunninghoudster II, gemachtigde mr. A.A. van den Brand.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft verweerder na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan vergunninghoudster I een reguliere bouwvergunning verleend en tevens heeft verweerder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) genomen, voor het oprichten van een zorgcomplex en twee appartementencomplexen op de percelen kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend Paus Johanneslaan 4, 6, 6A t/ 6H, 6J t/m 6N, 6P, 8, 8A t/m 8H, 8J t/m 8N en 8P te Erp (verder: besluit I).
Bij besluit van eveneens 21 december 2010 heeft verweerder na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure aan vergunninghoudster II een reguliere bouwvergunning verleend en tevens heeft verweerder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro genomen, voor het oprichten van vier appartementencomplexen op de percelen kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend Paus Johanneslaan 10, 10A t/m 10G, 12, 12A t/m 12G, 14, 14A t/m 14G, 16 en 16A t/m 16G te Erp (verder: besluit II).
Eisers hebben tegen beide besluiten (verder: de bestreden besluiten) op 2 februari 2011 beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de nummers AWB 11/435 (besluit I) en AWB 11/436 (besluit II).
Op 16 mei 2011 hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit verzoek is bij uitspraak van 19 mei 2011, nummers AWB 11/1545 en AWB 11/1546, afgewezen.
Op 22 juni 2011 hebben eisers de voorzieningenrechter nogmaals verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 24 juni 2011, nummers AWB 11/2028 en AWB 11/2030, afgewezen.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 6 juli 2011, waar [eiser A] is verschenen in persoon, bijgestaan door de gemachtigde van eisers en vergezeld van ir. J.G. de Man van Grontmij Nederland B.V. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Verder zijn namens vergunninghoudster I verschenen [...] en [...] en is namens vergunninghoudster II verschenen [...], bijgestaan door de hierboven genoemde gemachtigde.
<u>Feiten en omstandigheden</u>
1. Vergunninghoudsters I en II zijn voornemens de locatie aan de Paus Johanneslaan 4 t/m 16 in het centrum van Erp te herontwikkelen. Op de betreffende locatie bevonden zich het zorgcomplex Simeonshof met 63 wooneenheden, vijf aanleunwoningen en de Mariaschool. De herontwikkeling omvat de realisatie van vier appartementengebouwen, twee zorggerelateerde appartementengebouwen en een zorgcomplex.
2. [eiser C] is woonachtig aan de [adres 1], [eiser A] is woonachtig aan de[adres 2] en [eiser C] is woonachtig aan de [adres 3], allen te [plaats]. [naam BV] BV en Jan Linders BV zijn gevestigd aan de [straat] te [plaats].
3. Vergunninghoudster I heeft op 17 mei 2010 bij verweerder een aanvraag ingediend om een reguliere bouwvergunning te verlenen met toepassing van artikel 3.10 van de Wro voor het oprichten van een zorgcomplex en twee appartementencomplexen aan de Paus Johanneslaan te Erp. Het zorgcomplex (aangeduid als gebouw A) en de twee zorggerelateerde appartementengebouwen (aangeduid als gebouwen B en C) zullen plaats bieden aan 16 bewoners met psychogeriatrische klachten (dementerenden) en 51 bewoners met een licht somatische problematiek. De twee appartementengebouwen zullen door middel van ondergrondse verbindingsgangen met het zorgcomplex worden verbonden.
4. Eveneens op 17 mei 2010 heeft vergunninghoudster II bij verweerder een aanvraag ingediend om een reguliere bouwvergunning te verlenen met toepassing van artikel 3.10 van de Wro voor het oprichten van vier appartementencomplexen (aangeduid als gebouwen D tot en met G) aan de Paus Johanneslaan te Erp. De vier appartementengebouwen die door vergunninghoudster II worden ontwikkeld bestaan ieder uit acht levensloopbestendige appartementen.
5. De ontwerpbesluiten hebben van 21 oktober 2010 tot en met 1 december 2010 voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn hebben eisers zienswijzen naar voren gebracht.
<u>Standpunten partijen</u>
6. Verweerder heeft zich, kort samengevat, in de besluiten op het standpunt gesteld dat de ingediende zienswijzen geen aanleiding geven tot aanpassing van de ontwerpbesluiten, met uitzondering van de aanvulling in besluit I met het voorschrift dat met de uitvoering van onderhavig bouwplan pas mag worden gestart wanneer een archeologisch proefsleuvenonderzoek van de bouwlocatie na sloop is overgelegd aan en is goedgekeurd door de Afdeling Vergunningen en Handhaving, team Vergunningen en Bouwen, van verweerders gemeente. In reactie op de zienswijzen heeft verweerder onder meer overwogen dat geen sprake zal zijn van parkeeroverlast. Er is geen sprake van geluidoverlast als gevolg van het bouwplan. Hierbij wordt er van uitgegaan dat in de nabije toekomst een 30 km/u regime zal gelden op de N616 ([straat]). Er is voldoende maatschappelijk draagvlak en de economische uitvoerbaarheid is ook zonder subsidie op basis van de Tijdelijke Subsidieregeling Woningbouwprojecten (TSWP) gewaarborgd.
7. Eisers hebben zich in beroep, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten niet tijdig en niet deugdelijk elektronisch ter beschikking zijn gesteld en dat geen tijdige mededeling, als bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, van de Awb is gedaan. Er zal als gevolg van de projecten parkeeroverlast optreden. Er is uitgegaan van een onjuiste parkeernorm. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom ter hoogte van de bestaande woningen en de te realiseren woningen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare geluidoverlast. Met eisers is geen overleg gevoerd en er is geen maatschappelijk draagvlak. Er zal geen subsidie worden verkregen en het is niet inzichtelijk op basis waarvan verweerder concludeert dat de projecten economisch uitvoerbaar zijn.
<u>Wettelijk kader</u>
8. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze gedingen, omdat de aanvragen om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo zijn ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
9. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
10. Artikel 5.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt als volgt:
1. Een projectbesluit bevat een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:
a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;
b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg;
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;
f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.
11. Ingevolge artikel 5.1.4 van het Bro geeft het projectbesluit, voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, aan:
a. de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg (…) als bedoeld in de Wet geluidhinder;
b. de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel dan wel het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.
12. Ingevolge artikel 77, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder (Wgh), wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wgh, vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wgh heeft een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte. In stedelijk gebied betreft de zone voor een weg met een of twee rijstroken 200 meter. In artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt.
13. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Kom Erp”, vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Erp op 23 juni 1992. De gronden waarop de bouwplannen zullen worden gerealiseerd, hebben de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”. Het bestemmingsplan staat woningen ter plaatse, anders dan ten dienste van maatschappelijke, overheids-, sociale, kulturele, onderwijs-, recreatieve en/of verzorgende instellingen, niet toe. Beide projecten zijn in strijd met het vigerende bestemmingsplan. De aanvraag van vergunninghoudster I is in strijd met de bouwvoorschriften en de aanvraag van Woonbelang Veghel is in strijd met de bouw- en de gebruiksvoorschriften in het vigerende bestemmingsplan.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
<u>Crisis- en herstelwet.</u>
15. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de projectlocaties waarop de bestreden besluiten betrekking hebben een aaneengesloten gebied als bedoeld in Bijlage I bij de Crisis- en herstelwet (Chw). De onderhavige projectbesluiten voorzien samen in de bouw van 48 woningen. Daarmee is sprake van een project ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied als bedoeld in Bijlage I, artikel 3.1 van de Chw en is de Chw op beide zaken van toepassing.
16. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
<u>Status projectbesluiten</u>
17. Zowel in besluit I als in besluit II is overwogen dat een voorontwerp verbeelding (plankaart) en concept regels (voorschriften) zoals die in het nog nader vast te stellen bestemmingsplan zullen worden opgenomen, deel uitmaken van het besluit. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de bestreden besluiten al dan niet zijn aan te merken als projectbesluiten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f van de Wro, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 september 2010, www.rechtspraak.nl, LJN: BN5725. In deze uitspraak overwoog de Afdeling dat de bevoegdheid om een projectbesluit vast te stellen niet kan worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde bouwplannen dat het geldende plan vervangt. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet bouwvoornemen te verwezenlijken dat wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving.
18. Verweerder heeft ter zitting expliciet aangegeven dat het gebruik van de appartementen in de gebouwen D en E als woning in strijd is met de verleende bouwvergunning. Door vergunninghoudster II is desgevraagd ter zitting niet weersproken dat slechts het gebruik van de appartementen in de gebouwen D en E als aanleunwoning en het gebruik van de appartementen in de gebouwen F en G als woning is aangevraagd. Gelet op het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat besluit II ten aanzien van het gebruik in strijd met het bestemmingsplan slechts de mogelijkheid biedt om de appartementen in de gebouwen D en E te gebruiken als aanleunwoning en om de appartementen in de gebouwen F en G te gebruiken als woning. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen ruimte voor een uitleg van besluit II in die zin dat daarbij meer is vergund dan is aangevraagd. Besluit II biedt daarom geen geldige titel om de appartementen in de gebouwen D en E (tevens) te gebruiken als woning, dan wel deze appartementen als woning te gebruiken wanneer het gebruik als aanleunwoning is gestaakt. De omstandigheid dat een plankaart en conceptregels deel uitmaken van de bestreden besluiten leidt niet tot het oordeel dat deze besluiten een toetsingskader beogen te bieden voor toekomstige vormen van gebruik, anders dan hiervoor omschreven. Nu voorts sprake is van een concreet bouwvoornemen dat wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving, zijn de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als projectbesluiten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro.
<u>Formele gronden</u>
19. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de bestreden besluiten niet tijdig en deugdelijk elektronisch beschikbaar zijn gesteld, overweegt de rechtbank dat vast staat dat de bestreden besluiten niet konden worden ingezien via www.ruimtelijkeplannen.nl. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze beroepsgrond betrekking op een onregelmatigheid die zich heeft voorgedaan nadat de bestreden besluiten waren genomen. Reeds in verband hiermee kan niet worden geconcludeerd tot onrechtmatigheid van de bestreden besluiten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011, LJN: BQ2620. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009,
LJN: BK5082, treft geen doel, nu het in deze zaak ging om onregelmatigheden bij de elektronische terbeschikkingstelling van het ontwerpbestemmingsplan en derhalve – anders dan in de huidige situatie - een onregelmatigheid betrof voorafgaand aan het nemen van het definitieve besluit. In de thans voorliggende situatie hebben eisers niet bestreden dat de ruimtelijke onderbouwing bij het ontwerpbesluit elektronisch ter beschikking is gesteld. De legenda en plankaart waar eisers in de zienswijzen aan hebben gerefereerd maken onderdeel uit van deze ruimtelijke onderbouwing en hebben naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis. De, in beroep ingelaste zienswijze, inhoudend dat de plankaart en de legenda in de ruimtelijke onderbouwing niet afzonderlijk elektronisch ter beschikking zijn gesteld, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Deze beroepsgrond faalt.
20. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat, in strijd met artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, niet tijdig mededeling is gedaan van de besluiten I en II, overweegt de rechtbank dat dit eveneens mogelijke onregelmatigheden betreffen die zich hebben voorgedaan nadat de bestreden besluiten reeds waren genomen, zodat reeds hierom de rechtmatigheid van deze besluiten hierdoor niet wordt aangetast. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2008, LJN: BC9577. Ook deze beroepsgrond leidt dus niet tot vernietiging van de bestreden besluiten. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eisers zelf desondanks tijdig beroep hebben ingesteld, zodat zij in ieder geval niet in hun belangen zijn geschaad door de gang van zaken.
<u>Parkeren</u>
21. Eisers vrezen voor parkeeroverlast in de openbare ruimte en op hun eigen percelen als gevolg van, in het bijzonder, de appartementengebouwen B, C, D, E, F, en G. Zij verwijzen hiertoe onder meer naar het rapport van Grontmij Nederland BV, weergegeven in de brief van 26 januari 2011 (verder: het rapport van Grontmij), dat aan verweerder kenbaar is gemaakt voordat de bestreden besluiten zijn genomen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
22. In de ruimtelijke onderbouwing bij de bestreden besluiten wordt uitgegaan van bijlage 13 bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gemeente Veghel (Parkeernormen eindrapport), alsmede van een op 9 en 10 juli 2010 uitgevoerde parkeerdrukmeting. In de ruimtelijke onderbouwing worden de volgende normen gehanteerd:
de norm voor serviceflat/aanleunwoning van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid voor de wooneenheden in de gebouwen A, D en E;
de norm voor verpleeg/verzorgingstehuis van 0,5 parkeerplaats per wooneenheid voor de wooneenheden in de gebouwen B en C;
de norm van eengezinswoning sociale sector tot circa 80 m2 van 1,3 parkeerplaats per wooneenheid voor de appartementen in de gebouwen F en G.
23. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat voor gebouw A de juiste norm is gehanteerd.
24. Naar aanleiding van de stelling van eisers dat voor wat betreft de gebouwen B tot en met E dient worden uitgegaan van een parkeernorm voor gewone woningen en niet van een parkeernorm voor een verpleegtehuis respectievelijk aanleunwoningen, overweegt de rechtbank dat in rechtsoverweging 18 reeds is vastgesteld dat besluit II slechts strekt tot het bieden van een geldige titel voor het gebruik van de appartementen in de gebouwen D en E als aanleunwoning en voor het gebruik van de appartementen in de gebouwen F en G als woning. Daarom heeft verweerder op goede gronden ten aanzien van de appartementen in de gebouwen D en E de parkeernorm behorende bij aanleunwoningen gehanteerd. Uit het rapport van Grontmij valt niet afleiden dat de door verweerder gehanteerde norm voor aanleunwoningen onjuist is. Besluit I strekt slechts tot het bieden van een geldige titel voor het bouwen in strijd met de bouwvoorschriften en heeft geen betrekking op het gebruik van de gebouwen B en C. Derhalve is ten aanzien van het gebruik van deze beide gebouwen het vigerende bestemmingsplan bepalend, welk bestemmingsplan het gebruik van de appartementen in de gebouwen B en C als zelfstandige woningen niet toestaat. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden ten aanzien van de appartementen in de gebouwen B en C de parkeernorm behorend bij een verpleegtehuis heeft gehanteerd. De rechtbank begrijpt het namens eisers ingebrachte rapport van Grontmij aldus dat deze norm op zichzelf niet wordt betwist.
25. Naar aanleiding van de stelling van eisers dat wat de gebouwen F en G betreft, dient te worden uitgegaan van de normen voor een eengezinswoning met een oppervlakte van tenminste 80 m², overweegt de rechtbank dat verweerder in de bestreden besluiten heeft volstaan met de motivering dat, gelet op de indeling van de appartementen niet te verwachten is dat in deze woningen grotere gezinnen worden gehuisvest en dat daarom de norm voor eengezinswoningen tot 80 m² dient te worden gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering onvoldoende, gelet op het rapport van Grontmij. Uit de bouwtekeningen bij besluit II blijkt dat diverse appartementen met twee slaapkamers worden uitgevoerd. Voorts is in besluit II op geen enkele wijze gewaarborgd dat de appartementen slechts door alleenstaanden zullen worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank valt op voorhand niet met zekerheid uit te sluiten dat de appartementen ook door echtparen zullen worden bewoond. Dit leidt ertoe dat een norm van 1,6 parkeerplaats per wooneenheid van toepassing is. Voor toepassing van een hogere norm, bij woningen uit een duurder marktsegment, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de prijs geen aanleiding.
26. Het oordeel in de voorgaande rechtsoverweging heeft tot gevolg dat er een grotere behoefte bestaat aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte dan het aantal waarvan verweerder is uitgegaan in de bestreden besluiten. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, ook indien van de norm van 1,6 parkeerplaats per wooneenheid wordt uitgegaan, sprake is van voldoende parkeergelegenheid om de in dat geval benodigde 8 parkeerplaatsen, op te vangen in de openbare ruimte. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten op dit punt onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid, omdat door verweerder geen onderzoek is verricht waarbij een parkeerbalans van een deel van het centrumgebied is opgemaakt.
27. Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat het aantal van 8 benodigde parkeerplaatsen in de openbare ruimte niet in geschil is, indien wordt uitgegaan van de norm van respectievelijk 0,5 parkeerplaats per wooneenheid in de gebouwen B en C, en van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid in de gebouwen A, D en E alsmede van 1,6 parkeerplaats per appartement in de gebouwen F en G. Dit aantal van 8 benodigde parkeerplaatsen is berekend aan de hand van in de ruimtelijke onderbouwing gehanteerde aanwezigheidspercentages, welke aanwezigheidspercentages evenmin in geschil zijn. Gelet op de relatief beperkte omvang van de parkeerbehoefte in de openbare ruimte, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de conclusie dat de projecten niet leiden tot een onaanvaardbare parkeeroverlast kon en mocht baseren op de parkeerdrukmeting, zoals deze blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing. Dat deze parkeerdrukmeting is uitgevoerd in een periode direct voorafgaande aan de zomervakantie in de gemeente Veghel en volgens Grontmij moet worden gezien als een momentopname, leidt niet tot een ander oordeel, nu eisers niet objectief verifieerbaar hebben onderbouwd dat de uitkomsten in de parkeerdrukmeting niet representatief zouden zijn.
28. Ofschoon de door verweerder aan de besluiten ten grondslag gelegde motivering op één onderdeel niet zonder meer kan worden gevolgd, is de rechtbank gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat dit niet behoeft te leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.
<u>Geluid</u>
29. Eisers hebben aangevoerd dat onduidelijk is welke akoestische gevolgen de uitvoering van de bestreden besluiten en de daarmee gepaard gaande verkeerstoename, zal hebben voor de bestaande woningen rondom het plangebied “Simeonshof” en voor de nieuw te bouwen appartementencomplexen en het zorgcomplex binnen het plangebied. Verweerder is er volgens eisers ten onrechte vanuit gegaan dat de [straat] een 30 km-zone wordt. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
30. De rechtbank stelt voorop dat gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers, niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Nu [eiser A] en [eiser C] wonen aan de [straat], moet worden geoordeeld dat artikel 5.1.4 van het Bro in samenhang met artikel 74 en 77 van de Wgh mede strekken tot bescherming van hun belangen bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De genoemde bepalingen strekken echter niet tot bescherming van de belangen van [eiser B], die niet aan de [straat] woont. Bovendien hebben deze bepalingen betrekking op de bescherming van woningen tegen geluidhinder, in verband waarmee ook Jan Linders B.V en[naam BV] B.V, zich niet op de hiervoor genoemde bepalingen kunnen beroepen. Voor zover eisers in beroep bezwaren aanvoeren terzake van de bescherming van de toekomstige bewoners van het nieuwe zorgcomplex en de nieuwe appartementen, brengt artikel 1.9 van de Chw eveneens met zich dat die gronden niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kunnen leiden.
31. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de beroepsgronden inzake geluidhinder door toename van het wegverkeer dient te beperken tot hetgeen dienaangaande is aangevoerd door die eisers die woonachtig zijn aan de [straat], te weten [eiser A] en [eiser C].
32. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing een akoestisch onderzoek is verricht. Het betreft het Akoestisch onderzoek wegverkeerlawaai bouwplan Simeonshof te Erp, gemeente Veghel, Projectnummer M9 364.401 k+ Adviesgroep. Dit onderzoek bevindt zich niet bij de ruimtelijke onderbouwing en maakt ook anderszins geen deel uit van de gedingstukken. Naar het oordeel van de rechtbank is thans, bij gebreke van een inzichtelijk en kenbaar akoestisch rapport, in de ruimtelijke onderbouwing en ook anderszins in de bestreden besluiten onvoldoende duidelijk aangegeven wat de conclusies zijn van het akoestisch onderzoek terzake van de geluidbelasting van de bestaande woningen aan de [straat]. De bestreden besluiten zijn in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
33. De rechtbank voegt hieraan toe dat, voor zover er in de ruimtelijke onderbouwing van wordt uitgegaan dat op de [straat] een 30 km/u regime geldt, dit niet strookt met de werkelijkheid nu er thans ter plaatse sprake is van een snelheidsregime van 50 km/u. In de nota zienswijzen die deel uitmaakt van de bestreden besluiten is aangegeven dat het wensbeeld bestaat om de N616 voor zover deze is gelegen binnen de bebouwde kom van Erp af te waarderen van een gebiedsontsluitingsweg naar een erftoegangsweg met een snelheidsregime van 30 km/u op de [straat] met als referentiejaar 2020. Voor het verkeersmodel is uitgegaan van dit toekomstbeeld. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting verstaat de rechtbank deze overweging in de bestreden besluiten aldus dat verweerder uitgaat van een snelheidsregime van 30 km/u op de [straat], in verband waarmee verweerder het niet noodzakelijk acht om een akoestisch onderzoek te verrichten waarbij wordt uitgegaan van een snelheidsregime van 50 km/u op de [straat]. De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen. Zoals hiervoor reeds overwogen geldt op de [straat] een snelheidsregime van 50km/u. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat binnen afzienbare termijn, dat wil zeggen voordat de vergunde bouwprojecten geheel of gedeeltelijk zijn afgerond, een verkeersbesluit tot aanpassing van het snelheidsregime op de [straat] is genomen. Dit kan niet worden afgeleid uit de start van een MER procedure ten behoeve van een rondweg rond Erp en ook niet uit een overeenkomst met de provincie Noord-Brabant, zeker nu als streefdatum 2020 wordt genoemd. Daarbij wordt opgemerkt dat afronding van een MER procedure niet zonder meer leidt tot realisatie van de rondweg en vervolgens aanpassing van het snelheidsregime op de [straat]. Eisers hebben in dit verband terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2001, LJN: AD3389. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat slechts sprake is van een beperkte toename van het verkeer op de [straat] als gevolg van de beide projecten. Nu verweerder heeft nagelaten te onderbouwen welke gevolgen deze toename heeft voor het woon- en leefklimaat van eisers, leidt deze stellingname niet tot een ander oordeel.
<u>Uitvoerbaarheid</u>
34. Naar het oordeel van de rechtbank beoogt de norm in artikel 5.1.3, eerste lid aanhef en onder f van het Bro, voor zover deze betrekking heeft op maatschappelijke uitvoerbaarheid van een project kennelijk niet de belangen van eisers te beschermen. Deze beroepsgrond –kan, gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw dan ook- niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.
35. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de norm, inhoudend dat in de ruimtelijke onderbouwing de (financiële) uitvoerbaarheid van het plan moet zijn onderbouwd, kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van omwonenden. Derhalve is artikel 1.9 van de Chw niet van toepassing op deze beroepsgrond.
36. Verweerder heeft volgens eisers onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het plan economisch uitvoerbaar is. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat vergunninghoudsters – ook zonder subsidie - beschikken over de benodigde middelen. In december 2010 heeft verweerder inzage gekregen in de besluitvorming van de besturen van beide initiatiefnemers over het ter beschikking stellen van de vereiste financiën.
37. De rechtbank oordeelt dienaangaande dat eisers ter zitting terecht hebben opgemerkt dat, bij gebrek aan een inzichtelijke exploitatieopzet, onvoldoende duidelijk is of door het mislopen van de subsidie, de verwezenlijking van het project vanuit financieel-economisch oogpunt kan plaatsvinden. De bestreden besluiten zijn ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
<u>Conclusie</u>
38. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd ten aanzien van de gevolgen van de vergunde projecten voor de geluidbelasting op de bestaande woningen aan de [straat], uitgaande van het ter plaatse geldende snelheidsregime van 50 km/u, terwijl ook ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid van beide projecten een deugdelijke motivering ontbreekt.
39. De rechtbank acht van belang dat het geschil zo spoedig mogelijk finaal wordt beslecht. In verband hiermee ziet de rechtbank aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden om, met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb de door de rechtbank geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen.
40. Het herstel van de gebreken kan geschieden door middel van hetzij een aanvullende motivering, hetzij door middel van nieuwe besluiten. In beide gevallen dienen de gebreken te worden hersteld met een inzichtelijke en kenbare motivering. De termijn waarbinnen verweerder de gelegenheid heeft de gebreken te herstellen en waarbinnen verweerder de rechtbank op de hoogte moet brengen van zijn bevindingen, bepaalt de rechtbank op vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
41. De rechtbank ziet aanleiding om, met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel
8:80b, derde lid, van de Awb, de voorlopige voorziening te treffen dat de bestreden besluiten worden geschorst tot en met het tijdstip waarop einduitspraak wordt gedaan in deze zaak.
42. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
- draagt verweerder op, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, te handelen conform hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 40;
- draagt verweerder op, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na verzending van deze uitspraak, schriftelijk mee te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nadere besluiten hij is gekomen;
- bepaalt dat de werking van besluit I en van besluit II wordt opgeschort tot en met het tijdstip waarop einduitspraak wordt gedaan in deze zaak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. E.H.B.M. Potters en mr. M.J.H.M. Verhoeven als leden in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2011.
Eerst samen met de einduitspraak staat hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.