RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2011
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
de raad van de gemeente Oss,
verweerder,
gemachtigde mr. P.W.H. Huijs.
Bij besluit van 11 november 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2006, nr. AWB 05/1949, heeft de rechtbank het door eiser tegen het besluit van 31 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 15 november 2007, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 november 2004 wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 maart 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door [...]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Zij heeft daarbij F. van Schijndel, taxateur te Berlicum, benoemd als deskundige voor het instellen van nader onderzoek.
Op 29 juli 2009 heeft de deskundige zijn bevindingen, neergelegd in een deskundigenbericht van 27 juli 2009, aan de rechtbank gezonden. Bij brief van 3 november 2009 heeft de deskundige desverzocht een nadere toelichting op het deskundigenbericht gegeven.
Bij brief van 22 april 2010 heeft verweerder op het deskundigenbericht gereageerd. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder een schriftelijke reactie overgelegd van mr. J. van der Burgt, werkzaam bij bureau Gloudemans te Rosmalen.
De zaak is behandeld ter nadere zitting van 28 januari 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door [...]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, met dien verstande dat partijen een nadere termijn van drie weken is gegund ten einde te trachten tot een minnelijke schikking te komen. Bij brieven van 8 februari 2011, respectievelijk 16 februari 2011 hebben verweerder en eiser aan de rechtbank te kennen gegeven dat zij niet tot een minnelijke schikking zijn gekomen.
1. Voor de beoordeling van een vraag of schade wordt geleden en mogelijk een vergoeding op grond van artikel 49 van de WRO moet worden toegekend, dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.
Voor de planvergelijking is niet de feitelijke situatie bepalend maar de bouw- en gebruiksmogelijkheden die de achtereenvolgende planologische regimes bieden.
2. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan Zuid, vastgesteld door de gemeenteraad van Oss op 28 oktober 1966 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 27 december 1967, inclusief de op 7 september 1990 vastgestelde en op 22 november 1990 goedgekeurde 27e partiële herziening, waren de gronden achter eisers perceel bestemd als “Verzorgend handels- en/of nijverheidsbedrijf I” en “Garages”. Blijkens artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verzorgend handels- en/of nijverheidsbedrijf I" bestemd voor verzorgende handels- en/of nijverheidsbedrijven en kantoren, d.w.z. handels- en /of bedrijfsactiviteiten, zoals produktie-, opslag- en ambachtelijke bedrijven, groot- en tussenhandel, een en ander met uitsluiting van detailhandel en horeca-activiteiten; en met dien verstande, dat zulks niet in strijd mag zijn met de milieuzonering (…).
Op deze gronden konden tot op de achterperceelsgrens bedrijfsgebouwen met een maximale goothoogte en nokhoogte van 3,5 m respectievelijk 4,5 m worden opgericht. Met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften kon bovendien een goothoogte en nokhoogte worden gerealiseerd van 4,5 m respectievelijk 7 m, voorzover dit niet zou leiden tot een onevenredige aantasting van het woonmilieu.
Het te bebouwen oppervlak is bij de 27e partiële herziening gemaximaliseerd tot 70%. Op de gronden schuin achter eisers perceel konden voorts garages worden gebouwd.
3. Ingevolge het thans geldende bestemmingsplan Zeeheldenbuurt-Noord, dat op 8 maart 2002 door de gemeenteraad van Oss is vastgesteld en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant is goedgekeurd op 8 oktober 2002 (onherroepelijk geworden op 6 december 2002), rust op de gronden, direct grenzend aan de achterzijde van eisers perceel, de bestemming “Woondoeleinden in de categorie EO, bouwklasse III”. De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor woondoeleinden alsmede voor een aan huis gebonden beroep (maximaal 25 m2). Op deze gronden mogen hoofdgebouwen (vrijstaande of halfvrijstaande woningen), bestaande uit drie bouwlagen, worden gebouwd met een maximale goot- en nokhoogte van 6 m respectievelijk 9 m.
Met toepassing van een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid kan onder meer met maximaal 10% worden afgeweken van de toegestane maxima.
4. In haar uitspraak van 7 juli 2006 heeft de rechtbank het volgende overwogen.
<i>‘De rechtbank stelt vast dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) er in haar advies van uitgaat dat onder vigeur van het bestemmingsplan Zuid toepassing kon worden gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de voorschriften van dat plan teneinde de oprichting van bedrijfsgebouwen op de achtergrens met eisers perceel mogelijk te maken met een maximale goot- en nokhoogte van 4,5 m respectievelijk 7 m. Uit het advies blijkt echter niet dat de SAOZ zich er daarbij rekenschap van heeft gegeven dat deze vrijstellingsbevoegdheid in zoverre geclausuleerd is, dat aan de toepassing ervan de voorwaarde is gesteld dat deze niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woonmilieu. Dat van een dergelijke aantasting sprake kan zijn, indien op eisers perceelsgrens een bedrijfsgebouw zou worden opgericht met deze goot- en nokhoogte, acht de rechtbank niet bij voorbaat uitgesloten. Dit leidt ertoe dat de SAOZ en – in haar navolging – verweerder niet zonder nadere motivering bij de vergelijking van de planologische regimes uit mochten gaan van voormelde bebouwingsmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan Zuid.
De rechtbank constateert voorts dat de SOAZ in haar advies van juli 2004 is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken door aan te nemen dat aan de achterzijde van eisers perceel een strook grenst met een breedte van 3 meter met de bestemming “Gemengde bestemming, gebiedsduiding 5”, waarop dan in zuidelijke richting de bestemming “Woondoeleinden EO” aansluit. Laatstgenoemde bestemming sluit – anders dan de SAOZ heeft aangenomen –rechtstreeks aan op de achtertuin van eiser. Verweerder heeft dienaangaande in het bestreden besluit overwogen dat deze fout geen afbreuk doet aan de terechte conclusie dat geen sprake is van een planologische verslechtering, omdat de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de gronden met de bestemming “Woondoeleinden EO” geringer zijn dan die van gronden met de bestemming “Gemengde bestemming, gebiedsduiding 5” (bebouwingspercentage 60% in plaats van 90% en uitsluitend woondoeleinden toegestaan). Dit laatste moge op zichzelf genomen juist zijn, daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank niet weggenomen dat de SAOZ kennelijk als gevolg van deze fout tevens een onjuiste vaststelling heeft gedaan van de afstand tot eisers perceelsgrens waarop krachtens het bestemmingsplan Zeeheldenbuurt-Noord woonbebouwing met een maximale goot- en nokhoogte van 6 m respectievelijk 9 m kan worden opgericht. Deze bedraagt niet 17 meter, zoals de SAOZ veronderstelt, maar 14 meter.
Gezien de door eiser ter zitting getoonde foto’s van de reeds op laatstgenoemde afstand gerealiseerde woningen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer gezegd worden dat hier sprake is van een zodanig gering verschil in afstand, dat het advies van de SAOZ, als dat op een juiste feitelijke grondslag had berust, gelijkluidend zou zijn.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het advies van de SAOZ niet ter motivering aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen, zoals thans is geschied. Het bestreden besluit ontbeert mitsdien een deugdelijke motivering, zoals is voorgeschreven in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.’</i>
5. Beoordeeld dient te worden of verweerder met het thans bestreden besluit van 15 november 2007 in voldoende mate acht heeft geslagen op de hiervoor weergeven overwegingen.
6. Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder wederom advies ingewonnen bij de SAOZ. Op 5 april 2007 heeft de SAOZ aan verweerder nader advies uitgebracht. In dit advies gaat de SAOZ er op grond van de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering” van uit dat zonder onevenredige aantasting van de woonomgeving binnen een afstand van 0-10 m, gemeten vanaf de perceelsgrens van het perceel van eiser, in ieder geval bedrijven vallend in de lichtste categorie (catergorie I), kunnen worden opgericht en als zodanig worden gebruikt. Op grond hiervan handhaaft de SAOZ haar eerdere stellingname dat binnen het oude planologische regime een maximale invulling met bedrijvigheid ter plaatse (door middel van toepassing van artikel 19, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan Zuid) niet onwaarschijnlijk is.
Ten aanzien van de afstand tot eisers perceelsgrens waarop krachtens het bestemmingsplan Zeeheldenbuurt-Noord woonbebouwing met een maximale goot- en nokhoogte van 6 m respectievelijk 9 m kan worden opgericht heeft de SAOZ zich in het nader advies op het standpunt gesteld dat, ook indien deze niet 17 m maar 14 m bedraagt, er nog steeds een voordeel ten opzichte van de oude planologische situatie is ontstaan. Een en ander is het gevolg van het verdwijnen van het bedrijfsmatige karakter ter plaatse en de vergroting van de afstand tot de perceelsgrens waarop bebouwing kan plaatsvinden. De omstandigheid dat de nieuwe bebouwing hoger is dan voordien was toegestaan, doet daaraan niet af, aldus de SAOZ.
7. Op basis van dit nadere advies heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
8. De rechtbank zal allereerst ingaan op eisers betoog dat verweerder zich in deze zaak niet wederom door de SAOZ had mogen laten adviseren.
Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 7 juli 2006, ziet zij geen reden om aan de onafhankelijkheid van de SAOZ te twijfelen. De enkele omstandigheid dat het eerdere advies van de SAOZ niet kon dienen als voldoende draagkrachtige motivering van de afwijzing van het verzoek om planschade vormt onvoldoende reden om daar thans anders over te oordelen. Voor de door eiser in dit verband geuite vrees dat de SAOZ nimmer bereid zal zijn haar eerder gemaakte fout toe te geven, bestaat geen objectieve grond.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hem na het uitbrengen van het nader advies door de SAOZ onvoldoende gelegenheid is geboden zijn standpunt mondeling naar voren te brengen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hem weliswaar de gelegenheid is geboden gebruik te maken van het spreekrecht in de vergadering van verweerders commissie van 31 oktober 2007, waar het raadsvoorstel tot het (wederom) afwijzen van zijn planschadeverzoek aan de orde is geweest, doch dat hem daarbij ten onrechte niet is toegestaan nog te reageren op hetgeen door de leden van de commissie nog naar voren is gebracht.
Deze beroepsgrond slaagt. Het uitbrengen van een nader advies door de SAOZ na vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar van 31 maart 2005, moet worden aangemerkt als een omstandigheid die voor de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang kan zijn. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb diende eiser in de gelegenheid te worden gesteld daarover te worden gehoord. Als horen in de zin van dit wetsartikel kan niet worden aangemerkt de mogelijkheid van het gebruikmaken van spreekrecht in een vergadering van (een commissie van) verweerder. Naar ook door verweerder is erkend, strekt dit spreekrecht er slechts toe dat belanghebbenden kort hun zienswijze op het aan de orde zijnde onderwerp kunnen geven, en niet tot het bieden van hoor en wederhoor. Dit laatste dient echter wel onderdeel te zijn van het (nader) horen in de bezwaarschriftenprocedure. Nu, naar niet in geschil, daarvan in casu geen sprake is geweest, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Het komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
10. Mede in aanmerking genomen dat eiser in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank echter aanleiding om de zaak ook verder inhoudelijk te beoordelen. In dit verband wordt het volgende overwogen.
11. De enkele verwijzing in het nadere advies van de SAOZ van 5 april 2007 naar de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering” acht de rechtbank onvoldoende redengevend om aan te nemen dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan Zuid niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woonmilieu op het perceel van eiser. Deze publicatie heeft immers betrekking op tot woonfuncties in acht te nemen afstandsnormen. De onderhavige vrijstellingsbevoegdheid heeft echter geen betrekking op afstandsnormen maar op de maximaal toelaatbare goot- en nokhoogte van op te richten bebouwing. In aanmerking genomen dat door toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid tot op eisers perceelsgrens bedrijfsbebouwing kan worden opgericht met een significant grotere goot- en nokhoogte dan zonder die toepassing mogelijk zou zijn, biedt het nadere advies van de SAOZ onvoldoende steun voor de daarin getrokken conclusie. Hierdoor is ook het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering.
12. Ten einde het geschil tussen partijen finaal te kunnen beslechten heeft de rechtbank aanleiding gezien F. van Schijndel, taxateur te Berlicum, te benoemen als deskundige voor het instellen van nader onderzoek.
13. In zijn deskundigenbericht van 27 juli 2009, nader toegelicht bij brief van 3 november 2009, komt de deskundige – zakelijk weergegeven – tot de conclusie dat de waarde van de woning als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Zuid met € 22.800,00 is verminderd. De deskundige is er daarbij van uitgegaan dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 19, tweede lid, voornoemd, zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woonmilieu van eiser. Tevens heeft de deskundige daarbij betrokken de omstandigheid dat de omgeving van het perceel van eiser is gewijzigd van een licht industriële bestemming in een bestemming voor uitsluitend woondoeleinden.
14. In reactie op het deskundigenbericht heeft verweerder een brief van 20 april 2010 overgelegd van mr. J. van der Burgt, werkzaam bij bureau Gloudemans. In dit – als tegenadvies aan te merken – schrijven komt laatstgenoemde, onder gemotiveerde betwisting van de juistheid van het deskundigenbericht, tot de slotsom dat van een waardevermindering van de woning van eiser als gevolg van een planologische verslechtering geen sprake is. Met name betwist zij de juistheid van de kennelijk aan het deskundigenbericht ten grondslag liggende opvatting dat zonder een onevenredige aantasting van het woonmilieu in het geheel geen toepassing had kunnen worden gegeven aan voormeld artikel 19, tweede lid, voor de oprichting van bedrijfsgebouwen met een grotere goot- en nokhoogte. In het tegenadvies wordt ervan uitgegaan dat een dergelijke toepassing op enige afstand van de perceelsgrens wel mogelijk is. Hiervan uitgaande, acht mr. J. van der Burgt de planologische verslechtering in dit opzicht geringer dan de door de rechtbank benoemde deskundige. Dit nadelig effect wordt naar haar mening volledig gecompenseerd door het waardeverhogende effect dat uitgaat van de wijziging van een licht industriële bestemming in een woonbestemming.
15. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser kennelijk veronderstelt, de rechtbank met de benoeming van een deskundige niet heeft beoogd, de deskundige de omvang van de planschade bindend te doen vaststellen. Het staat verweerder derhalve vrij de juistheid van het deskundigenbericht te bestrijden. De rechtbank dient de daartoe gebezigde argumenten inhoudelijk te beoordelen. Gelet op hetgeen in het tegenadvies van mr. J. van der Burgt is aangevoerd omtrent de mogelijkheid om toepassing te geven aan de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, tweede lid, voornoemd, is de rechtbank van oordeel dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat toepassing van die bevoegdheid in het geheel niet mogelijk is. Het deskundigenbericht moet in dit opzicht voor onjuist worden gehouden. Een en ander heeft tot gevolg dat de rechtbank voor de omvang van de planschade niet (geheel) kan afgaan op het deskundigenbericht.
Dat de vrijstellingsbevoegdheid op de grens van het perceel van eiser maximaal zou kunnen worden benut, zonder dat sprake zou zijn van een onaanvaardbare aantasting van het woonmilieu acht de rechtbank niettemin onwaarschijnlijk. Op grond hiervan acht de rechtbank het standpunt, verwoord in het tegenadvies van mr. J. van der Burgt, dat in het geheel geen sprake is van planschade, onvoldoende onderbouwd. Weliswaar acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de wijziging van een licht industriële bestemming in een woonbestemming in het algemeen een positief effect heeft op de waarde van de omliggende percelen, dit neemt niet weg dat zij niet zonder meer aannemelijk acht dat die wijziging de negatieve gevolgen die de planologische wijziging evenzeer heeft, geheel en al teniet doet. Verwacht mag immers worden dat de aanwezigheid van woonbebouwing op de achter eisers perceel gelegen gronden een nadeliger invloed op de privacy van eiser zal hebben dan de aanwezigheid van lichte bedrijvigheid.
16. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat noch het nader advies van de SAOZ, noch het deskundigenbericht, noch het tegenadvies van mr. J. van der Burgt als voldoende grondslag kan dienen voor de vaststellling van de planschade. In aanmerking genomen echter dat de onderhavige procedure reeds geruime tijd voortduurt, acht de rechtbank het gewenst dat partijen thans de door hen gewenste duidelijkheid krijgen over het hen verdeeld houdende geschilpunt. Zij ziet daarin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zij neemt daarbij het in het deskundigenbericht genoemde bedrag van € 22.800,00 als uitgangspunt. In aanmerking genomen hetgeen tegen het deskundigenbericht in het tegenadvies is aangevoerd, acht de rechtbank termen aanwezig de door eiser geleden planschade vast te stellen op 10% van dit bedrag. Aan dit percentage ligt de veronderstelling ten grondslag dat het positieve effect van de planologische wijziging weliswaar het negatieve effect niet geheel compenseert, doch dat per saldo sprake is van een geringer nadeel dan de door de rechtbank benoemde deskundige aanneemt. Daarbij hecht de rechtbank gewicht aan de omstandigheid dat ook de SAOZ, wat verder van haar bevindingen ook zij, het positieve effect van de planologische wijziging aanmerkelijk groter inschat dan de deskundige. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank, onder gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het primaire besluit van 11 november 2004, de planschade vaststellen op een bedrag van € 2.280,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 juni 2003 tot aan de dag der uitbetaling, te betalen binnen zes weken.
17. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Verweerder dient wel aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 143,00, te vergoeden.
18. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt verweerders besluit van 15 november 2007;
- verklaart eisers bezwaar, gericht tegen verweerders besluit van 11 november 2004, gegrond;
- herroept verweerders besluit van 11 november 2004;
- bepaalt dat aan eiser op zijn verzoek een schadevergoeding wordt toegekend van € 2.280,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 juni 2003 tot aan de dag der uitbetaling, te betalen binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. P.H.C.M. Schoemaker en mr. J.H.G. van den Broek als leden in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>