RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/2913
AWB 10/3065
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 oktober 2010
[verzoeker],
te [woonplaats],
verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss,
verweerder,
gemachtigde Th. van Zandvoort.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [vergunninghouder], te [woonplaats], vergunninghouder.
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tuinpaviljoen op het perceel plaatselijk bekend als [adres] te [plaats].
Het door verzoeker tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 augustus 2010 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 september 2010 beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De zaak is behandeld op de zitting van 8 oktober 2010, waar verzoeker is verschenen in persoon en verweerder bij gemachtigde. Verder is verschenen vergunninghouder.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien de voorzieningenrechter in een dergelijk geval van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Aan de orde is het bestreden besluit van 6 augustus 2010, strekkende tot instandlating van de aan vergunninghouder verleende bouwvergunning voor het oprichten van een tuinpaviljoen bij zijn woning aan de [adres] te [plaats].
5. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) meerdere keren heeft overwogen (zie onder meer haar uitspraak van 16 juli 2003, LJN: AH9900, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl), kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel een rechtens relevant belang heeft. Dat wil zeggen dat hij door het instellen van het rechtsmiddel in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
6. Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak ziet de voorzieningenrechter zich ambtshalve gesteld voor de vraag of verzoeker nog belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het door hem bestreden besluit. In dit verband is van belang dat op 1 oktober 2010 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking is getreden. Deze wet voorziet in de samenvoeging van in verschillende wettelijke regelingen neergelegde stelsels van vergunningen en toestemmingen, waaronder het in de Woningwet neergelegde verbod tot bouwen zonder bouwvergunning. Hiervoor in de plaats is in de Wabo het verbod opgenomen tot het verrichten van daarin beschreven activiteiten zonder omgevingsvergunning.
7. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat voor het oprichten van het onderhavige bouwwerk onder vigeur van de Wabo geen (omgevings)vergunning (meer) is vereist. Indien dit standpunt juist is, kan verzoeker met de onderhavige procedure niet in een gunstiger positie komen te verkeren. Gegrondverklaring van het door verzoeker ingestelde beroep en vernietiging van het bestreden besluit – ook indien daaraan het oordeel ten grondslag zou liggen dat verweerder niet tot verlening van bouwvergunning had mogen besluiten – kan er dan immers niet aan afdoen dat het vergunninghouder op grond van de Wabo thans zou vrijstaan het tuinpaviljoen op te richten.
8. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
9. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (..),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (..),
d. (..),
e. (..),
f. (..),
g. (..),
h. (..),
i. (..).
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor), dat ook op 1 oktober 2010 in werking is getreden.
10. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
11. In artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
12. Uit het voorgaande volgt – voor zover hier van belang – dat voor het bouwen van een in artikel 3 van bijlage II van het Bor genoemde categorie van bouwwerken, geen omgevingsvergunning is vereist indien dit bouwwerk voldoet aan de eisen van artikel 3 en in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan. Immers, in een dergelijk geval behelst het bouwen van een bouwwerk niet mede een (omgevingsvergunningsplichtige) activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
13. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum Oss” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Woondoeleinden: eengezinshuizen in de bestemmingscategorie EO: uitsluitend vrijstaande of halfvrijstaande eengezinshuizen”.
14. In artikel 10, lid II, onder punt 1.2, van de planvoorschriften is ten aanzien van het op deze gronden bouwen van bijgebouwen het volgende bepaald:
a. (..);
b. de goothoogte van een bijgebouw mag ten hoogste 3 m bedragen;
c. de hoogte van een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
d. (..).
Ingevolge punt 1.3 van dit artikellid bedraagt het maximum bebouwingspercentage van hoofd- en bijgebouwen per bouwperceel voor de bestemmingscategorie EO: 40%.
Ingevolge lid IV van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en afmeting, kapvorm en dakhellingen, indeling en vormgeving van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en aan de indeling van de onbebouwde gronden indien zulks noodzakelijk is:
a. (..);
b. (..);
c. ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
d. ter voorkoming van onevenredige geluid- en stankoverlast ten opzichte van aangrenzende c.q. nabijgelegen woningen;
e. (..);
f. (..).
15. Het onderhavige tuinpaviljoen is gesitueerd achterin de achtertuin behorende bij de woning [adres], nabij het reeds bestaande zwembad. Blijkens de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen bedraagt de goothoogte 2,85 meter en de nokhoogte 3,95 meter.
16. Niet in geschil is – en ook de voorzieningenrechter is niet anders gebleken – dat het beoogde bouwwerk voldoet aan het bepaalde in artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Evenmin is in geschil dat dit bouwwerk voldoet aan de in artikel 10, lid II, van de planvoorschriften opgenomen vereisten voor het bouwen van bijgebouwen. Verzoeker heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat verweerder bij het verlenen van de door vergunninghouder aangevraagde bouwvergunning gebruik had moeten maken van de in artikel 10, lid IV, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid om nadere eisen te stellen aan het bouwplan ter voorkoming van geluidsoverlast ten opzichte van het naastgelegen perceel van verzoeker.
17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan bij de vaststelling of het bouwen van een bouwwerk mede een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo behelst, de in het bestemmingsplan gegeven mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen geen rol spelen. Het enkele bestaan van die mogelijkheid brengt immers geen strijd van een bouwplan met het bestemmingsplan teweeg. Voor het stellen van nadere eisen kan slechts aanleiding bestaan indien een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft. Voor het los van een vergunningaanvraag stellen van nadere eisen biedt de Wet ruimtelijke ordening geen basis. De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de ABRS van 15 maart 2006, LJN: AV5072, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Weliswaar had deze uitspraak betrekking op de desbetreffende in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geregelde bevoegdheid, doch de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de overeenkomstige regeling, opgenomen in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, anders uit te leggen.
Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat het bouwplan past binnen het vigerende bestemmingsplan en dat voor uitvoering ervan geen omgevingsvergunning is vereist.
18. Dit betekent dat verzoeker door het instellen van het onderhavige beroep en het treffen van een voorlopige voorziening niet (meer) in een gunstigere positie kan geraken, zodat in dit opzicht enig procesbelang ontbreekt. Nu gesteld noch gebleken is van andere redenen op grond waarvan een procesbelang zou moeten worden aangenomen, zal het beroep alsmede het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.
19. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten dan wel verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.
20. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de beslissing in de hoofdzaak, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>