RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2010
[verzoeker] h.o.d.n. Voergigant,
te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. T.P.M. Kouwenaar,
de burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. G.L. Pijnenburg.
Bij besluit van 28 juni 2010 heeft verweerder krachtens artikel 13b van de Opiumwet de sluiting voor onbepaalde tijd, met een minimale duur van een jaar bevolen van het bedrijfspand aan de [adres 1], te [plaats], in welk pand verzoeker een dierenspeciaalzaak exploiteert. Het besluit wordt bekend gemaakt door het aanbrengen van een bekendmaking op of nabij de toegangsdeur van het onderhavige pand op woensdag 14 juli 2010 en treedt daarmee ook in werking. Voorts heeft verweerder een bestuurlijke waarschuwing gegeven voor de door verzoeker gehuurde woning aan de [adres 2].
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 7 juli 2010 bezwaar aangetekend.
Bij schrijven van diezelfde datum heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij schrijven van 8 juli 2010 heeft verweerder aan de rechtbank medegedeeld dat zal worden gewacht met de effectuering van het bestreden besluit tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 augustus 2010 waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3. De voorzieningenrechter zal beoordelen of aanleiding bestaat verweerders besluit van 28 juni 2010 te schorsen totdat op het ingediende bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4. Op 31 maart 2010 heeft verweerder van de politie een rapport ontvangen, met daarin de informatie dat op 24 december 2009 in de panden aan de [adres 1] en [adres 2], te [plaats] in totaal 1519 gram cocaïne is aangetroffen. Ingevolge het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant wordt het pand aan de [adres 1] door verzoeker geëxploiteerd als een dierenspeciaalzaak. De entree tot de bedrijfsruimte van de dierenspeciaalzaak aan de [adres 1] is gelegen op de oprit van de woning [adres 2]. Vanuit de bedrijfsruimte is een doorgang naar de woning.
De politie heeft op 24 december 2009 in het pand aan de [adres 2] een aantal drugsgerelateerde zaken aangetroffen. Dit betrof onder meer een geldbedrag van € 29.000,- , één weegschaal, een tandenborstel met cocaïneresten, twee keukenmixers met cocaïneresten, vier joints, twee grote brokken cocaïne, met een totaalgewicht van circa 10 tot 15 gram en één bakje met cocaïneresten. In het bedrijfspand aan de [adres 1] (hierna: het bedrijfspand) heeft de politie een plastic zak met 518 gram cocaïne en een plastic zak met 991 gram cocaïne aangetroffen. Het politierapport vermeldt dat de brokken cocaïne die zijn aangetroffen in de bedrijfsruimte sterke gelijkenis vertonen met de brokken die in de woning zijn gevonden.
Bij brief van 22 april 2010 heeft verweerder verzoeker geïnformeerd over zijn voornemen om tot sluiting van voornoemde panden over te gaan. Op 6 mei 2010 heeft de gemachtigde namens verzoeker een zienswijze ingediend.
5. Het wettelijk kader luidt als volgt.
6. Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
7. Ingevolge artikel 5:22 van de Awb bestaat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
8. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Op lijst I staan middelen welke ook wel als “harddrugs” worden aangeduid, de op lijst II vermelde middelen worden ook wel als “softdrugs” aangeduid.
9. Verweerder hanteert bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot sluiting het “Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch” van oktober 2008 (hierna: het handhavingsbeleid), welke -tezamen met het daarop van toepassing zijnde Handhavingarrangement- is gepubliceerd op 19 oktober 2008 (hierna: het handhavingsarrangement).
10. In het handhavingsbeleid is voor zover hier van belang- het volgende opgenomen:
“De sluiting van voor het publiek toegankelijke lokalen, zoals horecabedrijven en winkels, en niet voor het publiek toegankelijke lokalen, zoals loodsen en andere bedrijfsruimten - niet zijnde woningen - en daarbij behorende ervan waarin drugshandel ten aanzien van harddrugs is geconstateerd, vindt plaats met toepassing van spoedeisende bestuursdwang (artikel 5:24, vijfde lid Awb) ex artikel 13b Opiumwet. In het geval van drugshandel ten aanzien van harddrugs wordt de openbare orde in zeer ernstige mate verstoord en is spoedeisende sluiting gerechtvaardigd. In het besluit tot sluiting bij drugshandel ten aanzien van harddrugs wordt geen einddatum vermeld. In beginsel vindt de sluiting plaats voor onbepaalde tijd met een minimum sluitingstermijn van jaar.”
11. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt,
12. Niet in geschil is dat de bedrijfsruimte een lokaal is als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet en dat daar een middel als bedoeld in lijst I aanwezig was. In het handhavingsbeleid en het handhavingsarrangement is -kort gezegd- aangegeven dat sluiting van een dergelijk lokaal in beginsel voor onbepaalde tijd met een minimum sluitingstermijn van één jaar plaatsvindt indien drugshandel ten aanzien van harddrugs is geconstateerd.
13. Zoals reeds aangegeven is in het bedrijfspand van verzoeker ruim anderhalve kilo aan cocaïne aangetroffen. Verzoeker heeft het voorgaande niet betwist. Op de in het politierapport vermelde gripzakjes na, heeft verzoeker ook de overige in de naastgelegen woning aangetroffen zaken zijn niet betwist. Voorts is verzoeker bij uitspraak van 16 juli 2010 door deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar. De voorzieningenrechter acht het geheel van deze omstandigheden voldoende om te constateren dat drugshandel ten aanzien van harddrugs, zoals bedoeld in het handhavingsbeleid en het handhavingsarrangement heeft plaatsgevonden. De stelling van verzoeker dat met betrekking tot de cocaïne die is aangetroffen in de bedrijfsruimte uit het proces-verbaal van de politie op geen enkele wijze blijkt van een mogelijke verkoop, aflevering of verstrekking van cocaïne in de woning en/of de bedrijfsruimte, kan aan het voorgaande geen afbreuk doen. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van Opiumwet is immers voldoende dat de (handelsvoorraad) cocaïne daartoe aanwezig was.
14. De stelling van verzoeker dat het bestuursrechtelijk belang bij sluiting van het bedrijfspand ontbreekt, nu met zijn detentie het risico op nieuwe overtredingen is weggenomen, treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. Zoals reeds aangegeven is het artikel 13b van de Opiumwet object gericht. De persoonlijke verwijtbaarheid van verzoeker speelt geen rol. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ter verduidelijking nog aangegeven dat het belang van verweerder er in het kader van de openbare orde in is gelegen de bekendheid van het bedrijfpand als drugsgerelateerd pand weg te nemen. Dat het bedrijfspand volgens verzoeker niet bekend staat als drugsgerelateerd pand omdat niet is gebleken van een mogelijke verkoop, aflevering of verstrekking van cocaïne in het bedrijfspand, volgt de voorzieningenrechter gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 13 is overwogen evenmin.
15. Gelet op het vorenstaande was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de bedrijfsruimte te bevelen.
16. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat in het licht van de vergaande bevoegdheden die in artikel 13b van de Opiumwet aan verweerder zijn toegekend, de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit een uiterst terughoudende dient te zijn. Ruimte voor rechterlijk ingrijpen op dit punt is ook slechts dan aanwezig indien het bestreden besluit als kennelijk onredelijk moet worden bestempeld of indien er sprake is van willekeur.
17. Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit aangegeven een groter gewicht toe te kennen aan het algemeen belang dat is gediend met de handhaving van het gemeentelijk beleid in deze, dan het financiële belang van verzoeker bij sluiting van het bedrijfspand. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vergelijk onder meer de uitspraak van 5 januari 2005, zaaknummer 200401581/1) heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting voorts nog aangevoerd dat een dergelijk financieel nadeel moet worden geacht in artikel 13b van de Opiumwet en het daarop gebaseerde beleid te zijn meegenomen.
18. Zoals reeds aangegeven is het beleid van verweerder dat voor de toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een voor het publiek toegankelijke inrichting onmiddellijk en voor onbepaalde tijd wordt gesloten indien daar harddrugs worden verhandeld, verstrekt of afgeleverd, dan wel daartoe aanwezig zijn. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist. De voorzieningenrechter weegt daarbij het gevaar dat harddrugs vormen voor de volksgezondheid mee.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn in dit geval van zijn beleid af te wijken. Dat verzoeker financieel belang heeft bij de exploitatie van zijn winkel en dat sprake is van financieel nadeel door de sluiting wordt geacht bij de betrokken wetsbepaling en het daarop gebaseerde beleid te zijn meegewogen. Evenmin kan als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt dat in het bedrijfspand een grote voorraad diervoeder en dierbenodigdheden aanwezig is, alsmede een aantal levende dieren. Verweerder is thans - in afwachting van deze uitspraak - nog niet tot sluiting overgegaan. Verzoeker is reeds sinds 22 april 2010 op de hoogte van het voornemen en reeds sinds 28 juni 2010 op de hoogte van het (definitieve) besluit van verweerder om tot sluiting van het bedrijfspand over te gaan. Verzoeker heeft derhalve ruim de tijd en gelegenheid gehad voornoemde inventaris elders onder te (laten) brengen. De omstandigheid dat verzoeker in detentie zit, ontslaat hem niet van deze verantwoordelijkheid. Bovendien wordt het bedrijf voortgezet door de partner van verzoeker en zijn personeel.
20. De stelling van verzoeker dat verweerder (erg) lang heeft gewacht met het bestreden besluit, terwijl de informatie van de politie al enige tijd bij verweerder bekend zou zijn, treft geen doel. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de politie in het kader van het onderzoek deze informatie enige tijd onder zich heeft gehouden. Voorts heeft verweerder het - juist vanwege het feit dat deze informatie op zich liet wachten - opportuun geacht verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen en is in het bestreden besluit een begunstigingstermijn opgenomen. Verzoeker is hierdoor derhalve niet in zijn belangen geschaad.
21. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden komt de voorzieningenrechter naar het voorlopig oordeel tot de conclusie dat de onmiddellijke sluiting van de inrichting voor de duur van één jaar niet disproportioneel is te achten. Mede in het licht van vorenstaande omstandigheden bezien acht de voorzieningenrechter de waarschuwing met betrekking tot de woning evenmin disproportioneel.
22. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
23. Beslist wordt als volgt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. Dompeling als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. Otag-Kosman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2010.
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>