RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/1885 TUSSENUITSPRAAK
Tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2010
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. drs. C.R. Jansen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd,
verweerder,
gemachtigden R.C.J.M. Zwijssen en mr. B.J. Hamelink-Jansen.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft verweerder geweigerd om vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een vleesvarkensstal op het perceel kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres] in [plaats].
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juni 2009 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 juli 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd om vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het door eiser ingediende bouwplan voor het oprichten van een vleesvarkensstal op het perceel [adres] te [plaats].
2. Eiser exploiteert op het perceel [adres] een agrarisch bedrijf, bestaande uit een rundvee- en een vleesvarkenstak. De bouwlocatie is gelegen binnen het reconstructiegebied Peel en Maas en maakt deel uit van het daarin opgenomen verwevingsgebied.
3. Ten aanzien van het bewuste perceel is het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ van kracht. Het perceel heeft daarin de hoofdbestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-’ en de medebestemming ‘Agrarische doeleinden -A-’. In artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat waar een hoofdbestemming, aangegeven op plankaart 1, samenvalt met een medebestemming primair het bepaalde ten aanzien van de medebestemming geldt. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de voorschriften ten aanzien van de medestemming ‘Agrarische doeleinden -A-’, voor zover hier van belang, zijn gebouwen slechts binnen het bouwvlak toegestaan. Op grond van artikel 8, derde lid, van de voorschriften ten aanzien van de hoofdbestemming mag op de gronden niet worden gebouwd. Het bouwplan is in strijd met voornoemde planvoorschriften omdat dit voor een deel is gesitueerd buiten het bouwvlak en bebouwing op gronden met de bestemming ‘Agrarisch Gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en abiotische waarde – Alca-’ niet is toegestaan. Het bestemmingsplan bevat verder geen vrijstellings- of wijzigingsbepaling die het bouwplan alsnog mogelijk kunnen maken.
4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
5. Bij besluit van 4 juni 2007 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS) de Categorieaanwijzing reconstructie Noord-Brabant (de Categorieaanwijzing) vastgesteld.
6. Ingevolge artikel 1 van de Categorieaanwijzing - voor zover hier van belang - kan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling worden verleend in verwevingsgebieden, zoals die zijn opgenomen in - onder meer - het reconstructieplan Peel en Maas.
7. Ingevolge artikel 2 van de Categorieaanwijzing kan vrijstelling worden verleend voor de uitbreiding van een intensieve veehouderij gelegen op een duurzame locatie binnen het in dit plan aangeduide verwevingsgebied, tot een maximale oppervlakte van 1,5 hectare.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor eisers bouwplan ter uitbreiding van zijn intensieve veehouderij geen vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat niet is voldaan aan de in artikel 2 van de Categorieaanwijzing gestelde voorwaarde dat de beoogde uitbreiding plaatsvindt op een zogenaamde duurzame locatie.
9. Bij beoordeling van de vraag of sprake is van een duurzame locatie heeft verweerder gebruik gemaakt van de in het reconstructieplan genoemde ‘Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij’, vastgesteld door GS op 2 december 2003. Daarin wordt een ‘duurzame locatie intensieve veehouderij’ omschreven als ‘een bestaand agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel van uit milieuoogpunt (ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is om het te laten groeien tot een bouwblok van maximaal 2,5 hectare voor een intensieve veehouderij’.
10. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in haar uitspraak van 5 juli 2006, www.rechtspraak.nl, LJN: AY0377, betreft de door GS in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, een algemeen verbindend voorschrift. De rechtbank moet, binnen de omvang van het geschil, ambtshalve toetsen of een algemeen verbindend voorschrift verbindend is.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is het in artikel 2 van de Categorieaanwijzing neergelegde criterium ‘duurzame locatie’, onvoldoende duidelijk en concreet om als toetsingskader voor eisers bouwaanvraag te kunnen dienen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit criterium geen onderscheidend vermogen heeft ten opzichte van wat in zijn algemeenheid als een goede ruimtelijke ordening kan worden beschouwd. Met dit criterium is de omvang en reikwijdte van de bevoegdheid van verweerder om zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, onvoldoende duidelijk gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar. Gelet hierop moet artikel 2 van de Categorieaanwijzing onverbindend worden geacht. Het voorgaande brengt met zich dat verweerders weigering om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen in strijd is met de wet en dat het bestreden besluit, waarbij die weigering is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
12. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de aanvraag om bouwvergunning niet mede hebben getoetst in het licht van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Ook in zoverre kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit.
13. De rechtbank acht van belang dat het geschil zo spoedig mogelijk wordt beëindigd. In verband hiermee ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Hiertoe dient verweerder eisers verzoek om medewerking aan zijn bouwplan voor het oprichten van een vleesvarkensstal mede te bezien in het licht van artikel 19, eerste lid, van de WRO en zich daarover gemotiveerd uit te laten.
Verweerder dient zich daarbij tevens uit te laten over de vraag of aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO – gelet op het bepaalde in het vierde lid van dat artikel – kan worden voldaan. Indien zulks niet het geval is, kan verweerder met die constatering volstaan.
In dit verband wijst de rechtbank verweerder nog op het volgende. Mocht hernieuwde besluitvorming verweerder tot de slotsom leiden dat, voor zover aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan, de bereidheid bestaat om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, dan zal het gelet op de in artikel 19a van de WRO voorgeschreven procedure niet mogelijk zijn om binnen de bij deze uitspraak gestelde termijn over te gaan tot verlening van die vrijstelling. Alsdan kan binnen die termijn worden volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het primaire besluit, gevolgd door het in gang zetten van de procedure, beschreven in artikel 19a van de WRO. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2006, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ3738.
14. In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
- draagt verweerder op de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak, mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;
- draagt verweerder op om, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel de in rechtsoverweging 13 genoemde handelingen te verrichten;
- draagt verweerder op om, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 6 weken na verzending van de hiervoor bedoelde mededeling, schriftelijk mede te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.G.M. Willems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2010.
de griffier is buiten staat deze tussenuitspraak mede te ondertekenen
<HR>
<i>Eerst samen met de einduitspraak staat hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.</i>