ECLI:NL:RBSHE:2010:BN5798

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-3328
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ongeschiktheid en andere gronden

In deze zaak gaat het om het ontslag van eiser, een ambtenaar bij de gemeente Eindhoven, dat primair was gebaseerd op ongeschiktheid en subsidiair op andere gronden. Eiser was sinds 1980 werkzaam bij de gemeente en had verschillende functies vervuld, waaronder die van garagebeheerder. Het ontslag werd verleend op 15 februari 2008, maar eiser maakte bezwaar tegen dit besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 juni 2010. Eiser voerde aan dat het ontslag onterecht was, omdat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn ongeschiktheid en dat er geen verbetertraject was aangeboden. De rechtbank oordeelde dat de primaire ontslaggrond niet kon standhouden, omdat verweerder niet had aangetoond dat eiser ongeschikt was voor zijn functie. De rechtbank wees erop dat er geen concrete gedragingen waren die de conclusie van ongeschiktheid konden rechtvaardigen. Bovendien had eiser gedurende 25 jaar geen noemenswaardige problemen vertoond in zijn functioneren. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet voldoende was gemotiveerd en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar mogelijke herplaatsing van eiser in een andere functie. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskosten aan eiser moesten worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat eiser niet zonder meer een aangeboden functie mocht weigeren, mits deze passend was.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/3328
Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2010
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. S.M.M. Teklenburg,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigden mr. G.P.F. van Duren en mr. M. Houben.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2008 is eiser met ingang van 15 februari 2008 eervol ontslag verleend.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 12 augustus 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 juni 2010, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser was sinds 1980 werkzaam bij de gemeente Eindhoven, laatstelijk als garagebeheerder. De gemeente Eindhoven heeft het garagebeheer op enig moment uitbesteed aan Parkeer Management Nederland (PMN). Omdat eiser een detachering naar PMN niet zag zitten, heeft hij gesolliciteerd naar de functie van Landmeetkundig medewerker I binnen de sector Realisatie. Eiser is voor deze functie afgewezen. Verweerder heeft eiser bij brief van 2 mei 2005 in overweging gegeven om de aangeboden alternatieven van beheerder fietsenstalling en garagebeheerder PMN (op basis van detachering) in heroverweging te nemen. Bij brief van 11 mei 2005 heeft verweerder eiser nogmaals verzocht het alternatief van beheerder fietsenstalling in overweging te nemen. Voorts heeft verweerder eiser erop gewezen dat het niet accepteren van dit alternatief zal leiden tot het opdragen van dit alternatief als passende en gangbare arbeid. De weigering om deze werkzaamheden uit te voeren zal leiden tot eervol ontslag. Eiser heeft op 6 juni 2005 gesproken met het sectorhoofd Realisatie en de personeelsconsulent. In dat gesprek is afgesproken dat eiser uiterlijk 8 juni 2005 zijn voorkeur voor de hem geboden alternatieven kenbaar zal maken. Omdat verweerder niets meer heeft vernomen van eiser, heeft verweerder bij brief van 9 juni 2005 eiser de werkzaamheden van garagebeheerder (op basis van detachering bij PMN) opgedragen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij verwacht dat eiser op maandag 13 juni 2005 om 07.00 uur zal verschijnen in de garage van het KBC. Eiser heeft aan deze opdracht niet voldaan, omdat hij op dat moment in voorlopige hechtenis zat.
2. Omdat eiser met ingang van 7 juni 2005 in voorlopige hechtenis zat, heeft verweerder eiser bij brief van 23 juni 2005 laten weten dat hij op grond van artikel 93 van de ARV van rechtswege in zijn functie is geschorst. Tevens heeft verweerder besloten eisers bezoldiging met ingang van 13 juni 2005 voor een derde gedeelte in te houden. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 30 januari 2006 heeft verweerder het voornemen van oneervol ontslag bij wijze van disciplinaire straf aan eiser meegedeeld. Eiser is met ingang van 14 maart 2006 ontslagen uit detentie.
3. Bij besluit van 6 maart 2006 is eiser met ingang van 10 maart 2006 disciplinair ontslagen. Aan dit ontslag heeft verweerder (met name) ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te reageren op verweerders brieven van 6 en 9 juni 2005. Ook op de brieven van 16 juni 2005 en 23 juni 2005 heeft eiser niet gereageerd. In dit verband wordt het eiser extra kwalijk genomen dat hij zijn werkgever niet tijdig van de detentie op de hoogte heeft gesteld. Voorts heeft verweerder verwezen naar agressief gedrag van eiser ten opzichte van een collega en een verzuimcoördinator. Een dergelijk gedrag is een ambtenaar onwaardig, zeker wanneer hij een publieksfunctie vervult zoals eiser. Het bericht dat eiser zich ook in zijn privé-situatie zodanig heeft gedragen dat hij daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, is de druppel geweest die de emmer heeft doen overlopen. Verweerder heeft eiser met name verweten dat sprake is van plichtsverzuim als gevolg van doorgaand gedrag.
4. Tegen het ontslagbesluit heeft eiser bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 12 juni 2006 (zaaksnummer: AWB 06/2132) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en het besluit van 6 maart 2006 geschorst voor de duur van de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter was van oordeel dat verweerder te voorbarig was in de conclusie dat ter zake van eisers ongeoorloofde afwezigheid sprake was van doorgaand gedrag. Daarnaast had verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van doorgaand agressief gedrag van de zijde van eiser.
5. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 7 november 2007 het ontslagbesluit van 6 maart 2006 ingetrokken. In dit besluit heeft verweerder tevens aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt dat eiser per 1 januari 2008 ontslagen wordt, primair wegens ongeschiktheid, anders dan door ziekte of gebrek zoals bedoeld in artikel 8:6 CAR/EAR, subsidiair wegens andere gronden met toepassing van artikel 8:8 CAR/EAR.
6. Blijkens het bestreden besluit, waarin voor de motivering is verwezen naar het advies van de Commissie voor bezwaarschriften, stelt verweerder zich primair op het standpunt dat eiser, gelet op zijn houding en gedrag, niet geschikt is voor zijn functie als garagebeheerder. Daarbij wijst verweerder op vrijwel dezelfde voorvallen die aan het eerdere (disciplinaire) ontslagbesluit ten grondslag hebben gelegen. Met betrekking tot de subsidiaire ontslaggrond stelt verweerder dat in de periode van medio 2002 tot medio 2004 tussen eiser en verweerder een zodanige situatie is ontstaan dat sprake is van verstoorde verhoudingen en van een vertrouwensbreuk die aan verdere samenwerking in de weg staan. In het bestreden besluit heeft verweerder nog opgemerkt dat in het primaire besluit abusievelijk geen beslissing is genomen met betrekking tot de ontslagvergoeding. Door verweerder is bepaald dat aan de subsidiaire ontslaggrond alsnog een vergoeding conform de bepalingen van hoofdstuk 10a CAR/EAR zal worden verbonden.
7. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft daartoe, ten aanzien van de primaire ontslaggrond, het volgende aangevoerd. Verweerder onderbouwt zijn besluit met documenten uit 1998 en zelfs uit jaren gelegen vóór 1996. Volgens eiser liggen deze gegevens in een te ver verleden. Daarbij wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2008, TAR 2008/106. Volgens eiser is er over de periode 1996 tot juli 2002 geen enkel document aanwezig waaruit problemen met eisers houding en gedrag blijken. Omtrent de klacht die een medewerker van PreNed in juli 2002 over eiser heeft ingediend, wijst eiser erop dat gegrond verklaring van deze klacht voor verweerder geen aanleiding was om een disciplinaire bestraffing op te leggen. Volgens eiser resteren alleen de documenten uit 2003 en 2004. Volgens eiser heeft het in die periode aan de noodzakelijke begeleiding ontbroken en heeft zich bovendien een situatie voorgedaan die geheel en al voor rekening van verweerder dient te komen. Daarnaast heeft verweerder nagelaten om in de bewuste periode met eiser een concreet verbetertraject overeen te komen. Eiser stelt dat hij het onzorgvuldig vindt dat verweerder steeds maar weer blijft verwijzen naar de voorvallen uit 2004 die uiteindelijk hebben geleid tot het staken van eisers bezoldiging, terwijl de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uitspraak van 20 maart 2008 heeft geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was om de bezoldiging te staken. Voorts geldt volgens eiser dat hij in de betreffende periode volledig arbeidsongeschikt was. Voor zover verweerder opmerkingen heeft over de houding en het gedrag van eiser valt niet uit te sluiten dat een en ander het gevolg was van zijn arbeidsongeschiktheid. Eiser wijst nog op het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank van 22 december 2005 waaruit volgt dat bij eiser sprake is van psychische problemen en dat de gepleegde strafbare feiten, gelet op zijn geestesvermogens, hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. Vervolgens stelt eiser dat zijn personeelsdossier niet op orde is. Zo is hem toegezegd dat een tweetal documenten uit het dossier verwijderd zou worden. Dit is echter niet gebeurd. Eiser stelt voorts dat het aan hem verleende ongeschiktheidsontslag disproportioneel is. mede omdat het ontslag niet als ultimum remedium is gebruikt. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten een herplaatsingsonderzoek te verrichten, terwijl dat wel door verweerder is toegezegd. Eiser kan zich niet vinden in de motivering die verweerder in dit kader heeft gegeven. Ten aanzien van verweerders subsidiaire ontslaggrond stelt eiser dat van absoluut verstoorde verhoudingen geen sprake is. Volgens eiser zijn niet alle mogelijkheden beproefd waardoor niet tot deze verstrekkende en ingrijpende conclusie kan worden gekomen.
Op 13 oktober 2009 heeft eiser, naar aanleiding van het verweerschrift, een repliek ingezonden, waarin eiser hetgeen door verweerder in het verweerschrift is gesteld gemotiveerd weerspreekt.
<b>Met betrekking tot verweerders primaire ontslaggrond. </b>
8. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/EAR kan ontslag aan een ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 18 augustus 2005, LJN: AU1922).
10. De rechtbank laat in het midden in hoeverre de door verweerder geschetste feiten en omstandigheden - welke door eiser voor een groot deel gemotiveerd worden weersproken - voor juist moeten worden gehouden, omdat zelfs indien wordt uitgegaan van de door verweerder beschreven gedragingen, de primaire ontslaggrond geen stand kan houden. Voor een ontslag als hier aan de orde moet immers in voldoende mate vaststaan dat eiser ongeschikt is om zijn functie te vervullen. Weliswaar heeft verweerder een aantal feiten genoemd waaruit blijkt dat eiser zich (zeer) onwenselijk heeft gedragen, maar deze gedragingen acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat eiser, door zijn houding en gedrag, niet geschikt is om zijn functie van parkeerwachter uit te oefenen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat eiser ongeveer 25 jaar voor verweerder werkzaam is geweest en dat uit het aanwezige dossier, niet is gebleken dat zich in de periode gelegen voor 15 juli 2002, het moment dat door een medewerker PreNed een klacht jegens eiser is ingediend, noemenswaardige problemen omtrent eisers functioneren hebben voorgedaan. Aangaande de verklaring van eisers voormalig leidinggevende [ voormalig leidinggevende] van 6 mei 2008 overweegt de rechtbank dat zij aan dit stuk niet de waarde hecht, die verweerder aan dit stuk toegekend wenst te zien. In deze verklaring wordt weliswaar opgemerkt dat ongeveer tien jaar geleden sprake was van regelmatige aanvaringen met eiser, echter, concrete gedragingen waaruit die aanvaringen bestonden worden niet genoemd. Ook acht de rechtbank van belang dat deze verklaring pas geruime tijd na de betreffende periode is opgesteld, waardoor de suggestie wordt gewekt dat dit is bedoeld om een voor eiser negatief dossier op te bouwen.
Op grond van de gedingstukken komt het de rechtbank voor dat de gestelde problemen met eiser met name zijn begonnen toen zijn nieuwe leidinggevende, [leidinggevende], met diens brief van 2 april 2003 een reeds door de directie van de dienst SOB afgehandeld incident betreffende de persoon van eiser opnieuw in waarschuwende zin ter sprake bracht. Het was ook tijdens een gesprek met deze leidinggevende dat eiser zich agressief zou hebben gedragen. In verband met dit incident merkt de rechtbank op dat eisers gedrag, zoals dat door verweerder is beschreven, zeker niet door de beugel kon maar dat het onvoldoende is om het ontslag te kunnen dragen. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat in het dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden waaruit blijkt dat sprake is van (doorgaand) agressief gedrag en dat daarom de kans op herhaling groot zal zijn. Gelet hierop had het ook meer in rede gelegen dat verweerder eiser disciplinair had bestraft in plaats van deze gedraging kenmerkend te achten voor eisers afwijkende houding en gedrag.
11. De rechtbank stelt, gelet op verweerders verklaring ter zitting, vervolgens vast dat verweerder van groot belang acht dat eiser bij vonnis van 22 december 2005 is veroordeeld voor geweld- en zedendelicten. Hoewel de rechtbank er niet aan voorbij gaat dat het hier ernstige vergrijpen betreft, stelt de rechtbank vast dat deze veroordeling geen rechtstreeks verband heeft met eisers werkkring. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de veroordeling dan ook geen rechtvaardiging worden gezien voor het hanteren van de onderhavige ontslagbevoegdheid. Dat, zoals namens verweerder ter zitting is gesteld, eisers functie een publieksfunctie zou zijn, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft gelet op de aard van zijn functie slechts beperkt contact met klanten. Overigens heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat dat anders zou zijn.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerders primaire ontslaggrond evenmin stand kan houden gelet op het volgende.
13. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB volgt dat een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, in het algemeen niet toelaatbaar is als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Op dit uitgangspunt laat de rechtspraak uitzonderingen zien in gevallen waarin – voor zover hier van belang – de ambtenaar dusdanig blijkt heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken dat het bevoegd gezag zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Die laatste conclusie mag echter slechts in bijzonder sprekende gevallen worden getrokken.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat zich in dit geval zo’n bijzonder sprekend geval niet voordoet, zodat verweerder gehouden was om eiser een verbeterkans te geven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken niet dat eiser een dergelijke kans is gegeven. In verband met de zogenoemde Persoonlijk Prestatie Plannen (PPP’s) waarnaar verweerder in dit kader heeft gewezen, overweegt de rechtbank dat in deze gedingstukken opmerkingen zijn gemaakt omtrent eisers houding en gedrag en dat afgesproken is dat eiser hieromtrent wordt gecoacht. Echter, dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gelijkgesteld met een verbetertraject, zoals bedoeld in de hiervoor genoemde rechtspraak. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat van deze gesprekken bovendien geen verslagen zijn gemaakt, zodat van de inhoud ervan geen kennis kan worden genomen. Met betrekking tot de overige maatregelen zoals genoemd in het gedingstuk ‘Maatregelen vanuit de werkgever, gericht op verbetering’ overweegt de rechtbank dat zij hierin geen aanleiding ziet voor een ander oordeel, nu ook uit dit gedingstuk niet blijkt dat met eiser een concreet verbetertraject is afgesproken.
15. Gelet op vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet kan zijn gestoeld op verweerders primaire ontslaggrond.
<b>Met betrekking tot verweerders subsidiaire ontslaggrond. </b>
16. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, van de CAR/EAR kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallend onder de gronden genoemd in de vorige artikelen van het toepasselijke hoofdstuk.
17. Vaste jurisprudentie van de CRvB is dat aan deze ontslaggrond toepassing kan worden gegeven in het geval dat een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verwacht (zie onder meer de uitspraak van 28 april 2005, LJN: AT4891).
18. De rechtbank stelt vast dat verweerder subsidiaire ontslagrond door vrijwel hetzelfde feitencomplex wordt gedragen als zijn primaire ontslaggrond. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze feiten en omstandigheden, alsmede uit hetgeen verweerder in het bestreden besluit hieromtrent heeft opgemerkt, onvoldoende dat een verdere samenwerking met eiser niet meer mogelijk is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de problemen met eiser voor een groot deel betrekking hadden op zijn samenwerking met de heer [leidinggevende]. Nu vast staat dat deze leidinggevende niet meer werkzaam is als hoofd Parkeerbedrijf ziet de rechtbank niet in - en verweerder heeft dit ook niet nader geconcretiseerd - waarom eiser niet zou kunnen terugkeren naar zijn oude afdeling. In het bestreden besluit heeft verweerder nog aangegeven dat binnen de gemeente en de afdeling waar eiser werkzaam was inmiddels bekend is geworden waarom eiser gedetineerd was. Ook in deze omstandigheid ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van de door verweerder gestelde impasse. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder geenszins heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt dat eisers terugkeer naar zijn oude afdeling of bijvoorbeeld naar een andere afdeling tot onoverkomelijke problemen zou leiden waardoor voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van verweerder kan worden verwacht. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat verweerder hieromtrent onderzoek heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
19. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er voor eiser, wiens functie is komen te vervallen, passende functies zijn. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder hieromtrent een uitvoerig onderzoek heeft verricht, terwijl dit – zeker gezien de grootte van verweerders gemeente – wel mogelijk was. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder eiser wel op enig moment een drietal functies heeft aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter worden afgevraagd in hoeverre dit de enige functies zijn waarin eiser herplaatst zou kunnen worden. Voorts vraagt de rechtbank zich af of deze functies wel voor eiser passend zijn. Eiser had immers op de functie landmeetkundig medewerker I gesolliciteerd waarvoor hij vervolgens is afgewezen omdat hij niet de benodigde opleiding had. De functie van fietsenstelling beheerder zou binnen afzienbare tijd worden geprivatiseerd. Nu de rechtbank er niet van is overtuigd dat er binnen verweerders gemeente geen passende functie beschikbaar is, is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit ook op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert.
20. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, ook waar het de subsidiaire ontslaggrond betreft, de rechterlijke toets niet kan doorstaan. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Het beroep wordt gegrond verklaard. Verweerder zal worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
21. Ter voorlichting aan eiser wijst de rechtbank op de mogelijkheid dat eiser, als gevolg van deze uitspraak, door verweerder zal worden opgedragen om in een bepaalde functie het werk te hervatten. De rechtbank merkt in dit kader op dat eiser een dergelijke opdracht niet zonder meer mag weigeren. In ieder geval kan eiser niet onverkort blijven vasthouden aan zijn voorwaarden zoals neergelegd in zijn brief van 27 juli 2004. Indien de door verweerder aangeboden arbeid passend is, dat wil zeggen arbeid waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, dan zal eiser deze arbeid moeten accepteren.
22. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1/2 punt voor het dienen van repliek;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
Deze kosten dienen te worden verhoogd met de door eiser gemaakte reiskosten die hij redelijkerwijs met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit juncto artikel 11, eerste lid aanhef en sub c van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vast te stellen op € 10,30, zijnde reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste prijsklasse, van Oostelbeers naar ’s-Hertogenbosch v.v. De totale proceskostenveroordeling komt daarmee op € 815,30.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de overige door eiser op het ‘formulier proceskosten’ vermelde kosten. Daartoe overweegt de rechtbank dat alleen die proceskosten kunnen worden vergoed die betrekking hebben op de onderhavige beroepsprocedure. De door eiser opgevoerde kosten die betrekking hebben op de voorafgaande bezwaar- en beroepsprocedures komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. In verband met de door eiser gestelde verletkosten overweegt de rechtbank dat van vergoeding van deze kosten geen sprake kan zijn omdat eiser voor het bijwonen van de zitting geen vrij heeft moeten vragen bij een werkgever.
24. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend voor de rechtsbijstand in de beroepsfase, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van deze bedragen plaats te vinden aan de griffier.
25. De rechtbank bepaalt ten slotte dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 815,30;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.H.L.M. Snijders als voorzitter en mr. E.M. de Stigter en mr. I. Ravenschlag als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010.
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>
Afschriften verzonden: