RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2010
[eiseres],
te [woonplaats],
eiseres,
[gemachtigde],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
[gemachtigde], werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder geweigerd aan [heer 1], werkneemster van eiseres (hierna: werkneemster) een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 9 april 2009 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld door de enkelvoudige kamer op de zitting van 30 maart 2010, waar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [heer 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [heer 3]. Als getuige is verschenen [heer 4].
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. Zij heeft de zaak vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is door de meervoudige kamer behandeld op de zitting van 25 juni 2010, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde en [heer 2]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Als getuige is verschenen [heer 4].
Overwegingen
1. In deze zaak dient de vraag beantwoord te worden of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd aan de werkneemster een ZW-uitkering toe te kennen.
2. Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. De werkneemster is op 1 februari 2001 in dienst getreden bij eiseres voor onbepaalde tijd in de functie van algemeen medewerkster. De arbeidsovereenkomst is destijds in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen van 19 december 1999 (hierna: Besluit ID-banen) gesloten. Bij indicatiebeschikking van 24 oktober 2007 is vastgesteld dat de werkneemster tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) behoort. Per 31 december 2007 is de werkneemster in dienst bij eiseres in het kader van begeleid werken. De werkneemster is op 20 oktober 2008 uitgevallen wegens ziekte. Eiseres heeft op 3 november 2008 ziekteaangifte gedaan.
3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW volgt dat de werkgever bij aanvang van het dienstverband een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW moet zijn om voor de zogenaamde no risk polis in aanmerking te komen. Nu de werkneemster op
1 februari 2001 in het kader van het Besluit ID-banen voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij eiseres, acht verweerder deze no risk polis niet van toepassing.
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat uit niets blijkt dat een werkgever al een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW moet zijn bij aanvang van een dienstverband om voor de onbeperkte no risk polis in aanmerking te komen. In andere onderdelen van artikel 29b van de ZW wordt wel expliciet de eis gesteld dat de zogenaamde arbeidsgehandicaptenstatus al vóór het aangaan van het dienstverband bestond. Indien de wetgever had beoogd dat ook in het geval van een situatie als bedoeld in artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW de arbeidsgehandicaptenstatus vóór aanvang van het dienstverband bestond, mag worden aangenomen dat dit in deze bepaling expliciet zou zijn verwoord.
Volgens eiseres bestaat voorts geen rechtvaardiging voor het verschil tussen een werkgever die een werknemer in dienst neemt met een WSW-status en een werknemer die gedurende het dienstverband bij een werkgever een WSW-status krijgt. De no risk polis is bedoeld om werkgevers over de streep te trekken om werknemers met een WSW-indicatie in dienst te nemen, maar ook om te voorkomen dat een werknemer ontslagen wordt.
Tot slot merkt eiseres nog op dat verweerder in soortgelijke gevallen wel een ZW-uitkering heeft toegekend; zij heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. In artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW is bepaald dat de werknemer die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen na aanvang van de dienstbetrekking.
7. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de WSW kan het college van burgemeester en wethouders, indien een werkgever met een ingezetene die geïndiceerd is een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 1, derde lid, aangaat, en de inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleiding op zijn werkplek, adequaat wordt verzorgd:
a. aan de werkgever een subsidie verstrekken; en
b. aan de begeleidingsorganisatie een vergoeding verstrekken voor de noodzakelijke kosten van arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding van de geïndiceerde op zijn werkplek.
8. De rechtbank acht bepalend voor de vraag of recht bestaat op ziekengeld op grond van artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW of de werkgever ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de betrokken werknemer een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW was. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de no risk polis bedoeld is als re-integratie-instrument om het aannemen van werknemers met een verhoogd ziekterisico te stimuleren. Waar de wetgever uitbreiding van dit instrument heeft beoogd in die zin dat ook het behouden van werknemers met een verhoogd ziekterisico wordt gestimuleerd, zoals in het geval van de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en ten aanzien van wie een dienstbetrekking bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, is dit expliciet in de wet aangegeven, in casu artikel 29b, vierde lid, van de ZW.
9. Uit het voorgaande volgt dat de werkneemster geen recht heeft op ziekengeld op grond van artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW vanwege het enkele feit dat ná haar indiensttreding bij eiseres, laatstgenoemde in relatie tot de werkneemster een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW is geworden. Vervolgens rijst de vraag of gezegd kan worden dat eiseres met ingang van 31 december 2007 een nieuwe arbeidsovereenkomst met de werkneemster is aangegaan. Voor de beantwoording van deze vraag sluit de rechtbank aan bij de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot het begrip dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de ZW. Zoals de Centrale Raad onder meer in zijn uitspraak van 17 februari 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN: BL4196) heeft geoordeeld moet onder het begrip dienstbetrekking in vorenbedoelde zin worden verstaan een nieuwe dienstbetrekking bij een oude werkgever, met dien verstand dat geen sprake mag zijn van functiewisseling binnen een bestaande dienstbetrekking.
10. Niet in geschil is dat van een daadwerkelijke opzegging en beëindiging van de sinds 1 februari 2001 bestaande arbeidsovereenkomst alsmede van een daadwerkelijke, nieuw op schrift gestelde arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkneemster geen sprake is. De rechtbank is echter van oordeel dat - mede gelet op hetgeen getuige De Zeeuw, de consulent van de werkneemster vanuit de WSD-groep, op de zittingen naar voren heeft gebracht - eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich per 31 december 2007 in de feitelijke werkzaamheden van de werkneemster wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan. Daartoe wijst de rechtbank erop dat blijkens het begeleidingsplan begeleid werken, op 31 december 2007 opgesteld door De Zeeuw, het prestatievermogen van de werkneemster steeds verder is teruggelopen, waardoor de voortzetting van het dienstverband onder druk is komen te staan. Het takenpakket van de werkneemster is per 31 december 2007 teruggebracht van zes taken naar twee taken. Behoorde tot haar takenpakket aanvankelijk het sorteren van spullen, winkel- en kassawerkzaamheden, schoonmaken, kantinewerkzaamheden en het legen van vuilniszakken, per 31 december 2007 is de werkneemster voornamelijk kassawerk gaan doen. Aanpassing van de functiebenaming was niet nodig, omdat de werkneemster als algemeen medewerkster was aangesteld. Voorts is extra coaching van de werkneemster ingezet door middel van een jobcoach. In het begeleidingsplan is aangegeven dat het prestatievermogen van de werkneemster wordt geschat tussen de 10 en 50%. Ook dit is anders dan bij een ID-baan, waar het om regulier werk gaat.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat per 31 december 2007 sprake was van een nieuwe arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW. Ten tijde van het aangaan van deze nieuwe arbeidsovereenkomst was dan ook voldaan aan de in deze bepaling gestelde voorwaarde.
11. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de in rechtsoverweging 1 gestelde vraag ontkennend beantwoordt. Gelet op deze conclusie acht de rechtbank het niet nodig in te gaan op de beroepsgrond dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
De rechtbank zal voorts bepalen dat verweerder de reiskosten van Vogels vergoedt, te weten
€ 21,60. De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze geacht worden te zijn begrepen in het bedrag van de kosten van rechtsbijstand.
Ten slotte zal de rechtbank bepalen dat verweerder de kosten van getuige De Zeeuw vergoedt, zijnde € 131,46 (zes uur verletkosten bruto) en € 9,80 (reiskosten).
13. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 297,00 dient te worden vergoed.
14. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 297,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 967,86.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. J.H.L.M. Snijders en mr. A. Horst als leden in tegenwoordigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.