RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2010
[betrokkene]
te [adres]
eiser,
gemachtigde [gemachtigde]
de raad van de gemeente Son en Breugel,
verweerder,
gemachtigden [gemachtigde] en [gemachtigde]
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2007 heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van planschade ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) toegewezen en hem een planschadevergoeding van € 22.500,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de datum van uitbetaling.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 2 oktober 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 januari 2010, waar de gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Overwegingen
1. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerders besluit van 2 oktober 2008, waarbij het bezwaar van eiser tegen (de hoogte van) de aan hem toegekende planschadevergoeding ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
2. Bij de beoordeling van het onderhavige geding gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is sedert 28 april 1972 eigenaar van het perceel destijds kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie A, nummer 23[adres]ijk bekend [adres]. De woning is gelegen in de woonwijk ‘De Gentiaan’. Eiser heeft bij brief van 3 juni 2005, door verweerder ontvangen op 3 juni 2005, verzocht om vergoeding van planschade in de vorm van waardevermindering van zijn woning ten gevolge van de bestemmingsplannen “A50/Omlegging Son” en “A50/Omlegging Son, herziening 1999”. Op basis van deze bestemmingsplannen is op de gronden ten westen van de woonwijk ‘De Gentiaan’ de rijksweg A50 aangelegd, welke een verbinding vormt tussen Eindhoven en Oss. De kortste afstand tussen de woning van eiser en de gronden met de nieuwe verkeersbestemming voor de A50 bedraagt ongeveer 125 meter.
4. Verweerder heeft het verzoek van eiser ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). In het in april 2005 uitgebrachte advies heeft de SAOZ op basis van een planologische vergelijking gesteld dat het perceel van eiser als gevolg van de door voormelde bestemmingsplannen mogelijk gemaakte aanleg van de A50 in waarde is gedaald en dat deze planologische verslechtering voor eiser ten tijde van de aankoop van het perceel niet voorzienbaar was. De SAOZ heeft aan verweerder geadviseerd om aan eiser een vergoeding van planschade toe te kennen van € 30.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2005 tot de dag der uitbetaling.
5. In een op verzoek van verweerder door [deskundige], juridisch adviseur (door partijen aangeduid als de commissie [deskundige]), opgestelde “second opinion” van 24 juli 2007 wordt door deze, evenals door de SAOZ, geconcludeerd dat met betrekking tot het perceel van eiser sprake is van een planologische verslechtering. In tegenstelling tot de SAOZ, komt [deskundige] evenwel tot de conclusie dat deze planologische verslechtering voor eiser ten tijde van de aankoop gedeeltelijk voorzienbaar was op grond van het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” van 1 juli 1965. Volgens [deskundige] was de aanleg van de A50 in de huidige vorm op basis van voormeld uitbreidingsplan voor 25 % voorzienbaar. [deskundige] heeft op basis daarvan aan verweerder geadviseerd om aan eiser, uitgaande van de door de SAOZ vastgestelde planschade, een vergoeding toe te kennen van € 22.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de datum van uitbetaling.
6. Aan het bestreden besluit ligt – zakelijk weergegeven – verweerders opvatting ten grondslag dat ten gevolge van de aanleg van de A50 weliswaar sprake is van een planologische verslechtering ter plaatse van het perceel van eiser, maar dat deze verslechtering ten tijde van de aankoop van het perceel door eiser gedeeltelijk voorzienbaar was. Overeenkomstig het advies van [deskundige] is verweerder van mening dat 25 % van de planschade voor rekening van eiser dient te blijven.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
9. Niet in geschil is dat eiser door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, zoals begroot door de SAOZ. In geschil is uitsluitend of de door de planwijziging ontstane schade gedeeltelijk, namelijk voor 25 %, ten laste van eiser dient te blijven, omdat de nadelige planwijziging voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de woning.
10. Waardevermindering van een onroerende zaak ten gevolge van een gewijzigd planologisch regime levert in beginsel een grond voor schadevergoeding op. Dit is slechts anders, indien de schade redelijkerwijs ten laste van de verzoeker om planschade dient te blijven. Dit laatste is het geval indien eiser geacht moet worden het risico van de planologische verslechtering te hebben aanvaard. Daarbij is van belang het antwoord op de vraag in hoeverre voor eiser als redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie van het onderhavige perceel in ongunstige zin zou veranderen. Verweerder heeft in dit verband terecht op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 16 december 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BK6700) gewezen, waarin de ABRS heeft benadrukt dat alleen de planologische situatie op de datum van aankoop van belang is. Eventuele wijzigingen in het planologische regime die na het moment van aankoop plaatsvinden zijn derhalve niet relevant.
11. Ten tijde van de aankoop van het perceel [adres] door eiser gold voor de gronden ten westen van de wijk ‘De Gentiaan’ het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” van 1 juli 1965.
Op dit plan is door middel van een rechte punt-streeplijn, lopend van Eindhoven naar
’s-Hertogenbosch, een tracé aangegeven. Blijkens de legenda bij de plankaart wordt met deze lijn een “as van geprojecteerde wegen van nationale betekenis” aangeduid. De afstand van de wijk ‘De Gentiaan’ tot dit tracé bedraagt vanaf de zuidelijke punt van de wijk ongeveer 200 meter en vanaf de noordelijke punt van de wijk ongeveer 800 meter.
In zijn advies aan verweerder stelt [deskundige] zich op het standpunt dat de aanleg van een rijksweg in de huidige vorm gedeeltelijk voorzienbaar was vanaf de vaststelling van het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” op 1 juli 1965. Daarbij merkt [deskundige] op dat het op dit plan ingetekende tracé niet het huidige tracé van de A50 volgt, maar op een ruimere afstand van de wijk ‘De Gentiaan’ is ingetekend en een verbinding moest vormen tussen Eindhoven en ’s-Hertogenbosch, terwijl de A50 in de huidige vorm een verbinding vormt tussen Eindhoven en Oss. Rekening houdend met deze verschillen dient volgens [deskundige] een aftrek wegens voorzienbaarheid plaats te vinden van 25 %.
12. De rechtbank verwerpt het door verweerder onderschreven standpunt van [deskundige] en overweegt daartoe het volgende. Op grond van het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” van 1 juli 1965 kon eiser ten tijde van de aankoop van het onderhavige perceel weliswaar op de hoogte zijn van het feit dat ten westen van de wijk ‘De Gentiaan’ een verkeersweg als verbinding tussen Eindhoven en ’s-Hertogenbosch op een afstand van 200 tot 800 meter van de wijk was voorzien, maar dat wil nog niet zeggen dat voor eiser daarmee aanleiding bestond om rekening te houden met een verslechtering van de planologische situatie op het onderhavige perceel. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiser op basis van het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” geen rekening behoefde te houden met de kans dat de planologische situatie op het onderhavige perceel in ongunstige zin zou veranderen als gevolg van de aanleg van een verkeersweg op het daarin aangeduide tracé. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat dit tracé op een dusdanig ruime afstand van de wijk ‘De Gentiaan’ is gelegen, dat van eventuele hinder van de daarop voorziene verkeersweg geen nadelige invloed op de planologische situatie op het onderhavige perceel is te verwachten. Hoewel de mogelijkheid bestond dat het uiteindelijke tracé nog enigszins zou verschuiven en eiser met deze mogelijkheid in beginsel ook rekening diende te houden, bevat het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” geen enkele aanwijzing dat het tracé zou komen te liggen op of in de buurt van het tracé van de A50 in de huidige vorm. Integendeel, gelet op het feit dat met het tracé in het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” een verbinding tussen Eindhoven en ’s-Hertogenbosch was beoogd, bestond zelfs geen enkele aanleiding te veronderstellen dat het uiteindelijke tracé van de rijksweg in significante mate naar het oosten zou verschuiven, zoals thans, met het tracé van de A50 die Eindhoven met Oss verbindt, wel het geval is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanleg van een rijksweg in de huidige vorm ten tijde van de aankoop van het perceel aan de [adres] in het geheel niet voor eiser voorzienbaar was.
13. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de onderhavige zaak sprake is van gedeeltelijke voorzienbaarheid. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 49 van de WRO.
14. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
15. Door verweerder is desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat, indien de rechtbank tot de conclusie komt dat sprake is van een planologische verslechtering zoals door SAOZ in haar advies is omschreven en niet kan worden staande gehouden dat de daaruit voortvloeiende schade gedeeltelijk ten laste van eiser behoort te blijven, de hoogte van de te vergoeden schade, zoals door SAOZ is begroot, niet wordt betwist. Ook eiser betwist die hoogte niet. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door, onder gegrond verklaring van het bezwaar en herroeping van het primaire besluit, aan eiser een schadevergoeding toe te kennen als in het advies van SAOZ omschreven.
16. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
17. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.
18. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 oktober 2008;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen verweerders besluit van 19 december 2007 gegrond;
- herroept het besluit van 19 december 2007;
- bepaalt dat aan eiser op zijn verzoek een schadevergoeding wordt toegekend van € 30.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 juni 2005 tot aan de dag der uitbetaling, te betalen binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. A.H.N. Kruijer en mr. F.M. Tadic als leden in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2010.