ECLI:NL:RBSHE:2009:BW1642

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2806 t/m 08/2818
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes opgelegd aan Meafco B.V., Sp.Z.O.O. en [eiser sub 3] wegens overtredingen van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen Meafco B.V., Sp.Z.O.O. en [eiser sub 3] tegen de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De rechtbank behandelde meerdere zaken waarin bestuurlijke boetes waren opgelegd aan de eisers wegens overtredingen van de Meststoffenwet (Msw). De rechtbank oordeelde dat de eisers zich niet konden beroepen op het ne bis in idem-beginsel, omdat de overtredingen afzonderlijk konden worden beboet. De rechtbank stelde vast dat de eisers niet voldoende onderbouwde gronden hadden aangevoerd voor matiging van de boetes, ondanks hun beroep op overschrijding van de beslistermijn en de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boetes terecht waren en dat de eisers niet konden aantonen dat de overtredingen niet aan hen konden worden verweten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en handhaafde de besluiten van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 08/2806 t/m AWB 08/2818
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2009
inzake
Meafco B.V. (verder: Meafco)(AWB 08/2813 en AWB 08/2814),
[eiser sub 2] (verder: Sp.Z.O.O.)(AWB 08/2808 t/m AWB 08/2811),
[eiser sub 3], (verder: [eiser sub 3])(AWB 08/2806 en AWB 08/2807),
[eiser sub 4] (verder: [eiser sub 4])(AWB 08/2815 t/m AWB 08/2818),
alle te [plaats],
hierna tezamen aangeduid als: eisers,
gemachtigde mr. J.J.J. de Rooij
tegen
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (Dienst Regelingen),
te Assen,
verweerder,
gemachtigde mr. A.H. Spriensma.
<b>Procesverloop</b>
Bij afzonderlijke besluiten genomen in de periode gelegen tussen 12 februari 2007 en 16 februari 2008 heeft verweerder aan een of meerdere eisers een of meerdere bestuurlijke boeten opgelegd in verband met een of meer overtredingen van diverse voorschriften bij of krachtens de Meststoffenwet (hierna: de Msw) respectievelijk het leiding geven daaraan.
De hiertegen door de beboete eisers gemaakte bezwaren zijn door verweerder alle bij besluiten van 4 juli 2008 ongegrond verklaard.
Tegen deze twaalf beslissingen op bezwaar hebben eisers één gezamenlijk beroepschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 10 juli 2009, waar eisers zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [eiser sub 4] tevens in persoon is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Meafco drijft een onderneming die onder meer door agrariërs aangeleverde meststoffen be- en verwerkt. Door de be- en verwerking van de meststoffen, zoals door middel van hygiënisering en verhitting, ontstaat een nieuw mestproduct. De be- en verwerking vindt plaats in een in werking zijnde inrichting op naam van [eiser sub 3], volgens [eiser sub 4] gehuurd door Meafco. De meststoffen die be- en verwerkt zijn, komen terecht in separate mesttanks en worden vervolgens, op verzoek van afnemers, door Sp.Z.O.O. getransporteerd naar deze afnemers.
Meafco heeft één vaste werknemer in dienst, te weten [eiser sub 4], en huurt verder, indien nodig, tijdelijk mensen in. Sp.Z.O.O. is van origine een Poolse onderneming. In het hoofdkantoor, dat zich in Polen bevindt, werken ongeveer honderd werknemers. In de Nederlandse vestiging van Sp.Z.O.O. is één persoon werkzaam, te weten [eiser sub 4]. [eiser sub 4] is tevens statutair bestuurder van Meafco en Sp.Z.O.O..
Voorts is [eiser sub 4] bedrijfsleider van [eiser sub 3], een bedrijf dat zich de uitoefening van de varkensmesterij/houderij, alsmede de handel in varkens en ander vee ten doel stelt.
2. Het wettelijk kader luidt als volgt.
Ingevolge artikel 34 van de Msw worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door natuurlijke personen, rechtspersonen of samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen of rechtspersonen die meststoffen produceren, verhandelen of gebruiken. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
(...)
b. de geproduceerde, in voorraad gehouden, aangevoerde, afgevoerde, verhandelde, be- of verwerkte, op of in de bodem gebrachte en anderszins gebruikte hoeveelheden meststoffen, de samenstelling, herkomst en bestemming van de meststoffen en de gegevens, bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdelen b en c;
(...).
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Msw wordt in deze titel verstaan onder
a. overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens artikel 7, 9, tweede lid, 11, vijfde lid, 13, derde lid, 14, eerste lid, 15, 34, 35, 36, 37, 38, derde lid, of 40
b. overtreder: degene die de overtreding pleegt of mede pleegt;
c. bestuurlijke boete: bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom;
d. (…).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, indien een overtreding is gepleegd door een rechtspersoon, onder overtreder mede verstaan: degene die tot de overtreding opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Msw kan Onze Minister een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
In het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: het Besluit) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
u. vervoeren van meststoffen: elk feitelijk transporteren van meststoffen, het laden en lossen van deze meststoffen inbegrepen, met uitzondering van het feitelijk transporteren binnen een bedrijf;
(…)
y. drijfmest: dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn;
(…)
Artikel 49
1. Het vervoer van een vracht drijfmest geschiedt met een transportmiddel dat is uitgerust met de krachtens artikel 70, vierde lid, onderdeel b, voorgeschreven apparatuur die op naam van de intermediair is geregistreerd.
(…)
Artikel 70
(…)
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststellingen ten behoeve van de bepaling van de hoeveelheden, bedoeld in de artikelen 66, 67, 68 en 69. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
(…)
b. de ten behoeve van de vaststelling te gebruiken apparatuur;
(…).
In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: de Regeling) was, ten tijde en voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
j. vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;
k. automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur: apparatuur als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van het besluit in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79;
(…).
Deze artikelonderdelen zijn per 19 november 2008 omgenummerd naar respectievelijk “k” en “l”. Voorts is in de Regeling, onder meer, bepaald:
Artikel 59
De artikelen 48 en 49 van het besluit en en de artikelen 53 tot en met 56 zijn niet van toepassing op het vervoer van dierlijke meststoffen, indien:
(…)
f. verwerkte vaste dierlijke meststoffen die zijn geproduceerd in een overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) erkende inrichting, worden overgebracht uit Nederland.
(…)
Artikel 79
1. Een uit een vracht drijfmest genomen monster wordt automatisch verpakt in een monsterverpakking die voldoet aan bijlage E, onderdeel B. De verpakking geschiedt met behulp van verpakkingsapparatuur die voldoet aan de prestatiekenmerken die zijn vermeld in bijlage E, onderdeel C, en behoort tot een type waarvan bij keuring door het Praktijkonderzoek Veehouderij BV, onderdeel van de Animal Sciences Group, te Lelystad is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.
(…).
3. Tegen verweerders besluiten op bezwaar hebben eisers een aantal algemene beroepsgronden gericht, en vervolgens specifieke gronden per boetebesluit. Aangezien verweerder zich in zijn verweerschrift aan deze indeling heeft geconformeerd, zal de rechtbank in het onderstaande van dezelfde systematiek gebruik maken.
4. Aangaande de algemene gronden.
5. Vooreerst hebben eisers zich beroepen op het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank verstaat eisers aldus dat zij zich op het standpunt stellen dat afzonderlijke te onderscheiden handelingen feitelijk en juridisch een zodanig wezenlijke samenhang vertonen dat zij gezamenlijk een slechts éénmaal beboetbaar feit vormen, alsook dat eenzelfde zich herhalende handeling niet even zovele keren kan worden beboet.
Voor zover eisers met hun beroep op het ne bis in idem-beginsel bedoelen te stellen dat sprake is geweest van één samenhangend complex van feiten dat verweerder ten onrechte heeft geschaard onder verschillende wettelijke geboden en verboden (meerdaadse samenloop), oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht voor elke geconstateerde overtreding een boete heeft opgelegd. De wetgever heeft er voor gekozen niet het complex van feiten beboetbaar te achten maar diverse handelingen. In de relevante wettelijke voorschriften zijn verboden of geboden opgenomen ten aanzien van elke handeling afzonderlijk. Elk voorschrift stelt, los van de andere voorschriften, eisen aan de vervoerder, het voertuig, de wijze van vervoer en de administratie daarvan en streeft daarmee een ander doel na. Overtreding van een van die voorschriften levert op zich een grond op voor het opleggen van een boete, ook los van overtreding van de andere voorschriften. Aan de overtreding van elk van die voorschriften zijn ook andere feiten ten grondslag gelegd.
De rechtbank volgt evenmin de stelling van eisers dat een reeks van opeenvolgende schendingen van hetzelfde voorschrift slechts als één overtreding kan worden beschouwd. Elke niet-naleving van een voorschrift levert immers een overtreding op en vormt als zodanig een afzonderlijk feit. De door eisers (kennelijk) aangehangen opvatting leidt tot de situatie dat een stelselmatig overtreder van dezelfde norm in gelijke mate wordt beboet als degene die de norm slechts eenmalig overtreedt. Dat kan niet de bedoeling zijn.
6. Eisers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat wegens overschrijding van de in artikel 67 van de Msw gestelde beslistermijn, de opgelegde boetes dienen te vervallen dan wel verregaand dienen te worden gematigd.
Met eisers is de rechtbank van oordeel, dat de in dit artikel genoemde periode gelegen tussen dagtekening van het boetrapport en oplegging van de bestuurlijke boete is overschreden. Immers, tussen de dagtekening van het boeterapport en de bekendmaking van de boeteoplegging zijn in alle hier aan de orde zijnde gevallen meer dan 13 weken verlopen. Deze constatering leidt echter, zoals de rechtbank ook reeds in haar uitspraak van 23 april 2009 met registratienummer AWB 08/2586 heeft overwogen, niet tot het vervallen van verweerders bevoegdheid tot het opleggen van de boetes. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de in artikel 67 van de Msw genoemde beslistermijn een termijn van orde is. Tot matiging van de opgelegde boetes heeft verweerder in die overschrijding evenmin aanleiding hoeven zien, nu eisers geen bijzondere omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan verweerder hiertoe gehouden was. De enkele vaststelling dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 67 Msw genoemde termijn is daartoe onvoldoende. De opvatting dat met de termijnoverschrijding per definitie matiging is aangewezen, wordt dan ook niet gedeeld.
7. Voor zover eisers met het zojuist besproken standpunt (tevens) een beroep hebben willen doen op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Het enkele feit dat de in artikel 67 van de Msw genoemde termijn is overschreden, brengt niet met zich dat is gehandeld in strijd met die bepaling. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is eerst overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk is, hetgeen, zoals de Hoge Raad heeft overwogen, het geval is indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet (arrest van 22 april 2005, LJN: AO9006). Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
In haar uitspraak van 29 oktober 2008 (LJN: BG1882) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat in een geval als dit aan de boetekennisgeving de redelijke verwachting kan worden ontleend dat een boete zal worden opgelegd, zodat de datum van de boetekennisgeving bepalend is voor de aanvang van de redelijke termijn.
In dit geval hebben eisers aan de boetekennisgeving van 22 oktober 2007 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat aan hen boetes zouden worden opgelegd, zodat de redelijke termijn als bedoeld in voormelde bepaling op 22 oktober 2007 is aangevangen. De beslechting van het geschil in eerste aanleg eindigt met deze uitspraak, zodat deze fase van de procedure minder dan twee jaar heeft geduurd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat van een inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen sprake is. Ook hierin is dus geen grond tot matiging gelegen.
8. Ook in overige omstandigheden had verweerder volgens eisers aanleiding tot matiging van de opgelegde boetes moeten zien. Zo hebben zij zich beroepen op artikel 61 van de Msw, waarin is bepaald dat de minister de bestuurlijke boete onder meer afstemt op de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten. Hoewel eisers principieel elke verwijtbaarheid ontkennen (zie overweging 9), hebben zij ook voor verminderde verwijtbaarheid gepleit. De rechtbank stelt echter vast dat zij voor deze verminderde verwijtbaarheid geen onderbouwde gronden hebben aangevoerd en overweegt voorts als volgt.
Voor boetes als de in geschil zijnde heeft verweerder op 1 januari 2006 vastgesteld de ‘Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet’ (verder: de Beleidsregel). De Beleidsregel bevat gefixeerde bedragen voor de overtreding per bij of krachtens de Msw vastgesteld voorschrift. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de boete wordt gematigd indien de hoogte van de in de Beleidsregel vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden onevenredig is in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen. Het moet dan gaan om zeer bijzondere, individuele omstandigheden die in vergelijking met andere agrariërs of ondernemers bijzonder onbillijk uitwerken.
De rechtbank stelt vast dat dit overeenkomt met de in de rechtspraak aangaande bestuurlijke boeten ontwikkelende lijn omtrent de toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde afwijkingsbevoegdheid. De in dit verband door eisers opgevoerde, naar hun zeggen mede door aanzienlijke andere boetes veroorzaakte, slechte financiële toestand van hun diverse ondernemingen hebben eisers op geen enkele wijze hebben onderbouwd, zodat deze grond wordt verworpen.
9. De laatste door eisers aangevoerde algemene grond betreft de verwijtbaarheid, aan het ontbreken waarvan eisers overigens tevens hun beroep op matiging hebben gekoppeld. Ingevolge artikel 52 van de Msw legt de minister geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Uit de omschrijving van de overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, blijkt dat verwijtbaarheid geen bestanddeel is en derhalve ook niet hoeft te worden bewezen. Ingeval het daderschap vaststaat, mag de verwijtbaarheid worden verondersteld. Slechts door een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld kan aan de oplegging van de boete worden ontkomen. Het is dan wel aan de beboete om dit aan te tonen.
Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat zij de voorschriften niet bewust en op grove wijze hebben overtreden. Voorts hebben zijn gesteld dat zij niet wisten en ook niet behoorden te weten dat hun handelingen overtredingen zouden opleveren. Ten slotte menen eisers dat hen geen verwijt treft, omdat hun discussie met verweerder deels betrekking had op de uitleg van onduidelijke begrippen (bijvoorbeeld: ‘bedrijfsintern transport’), en dat de door hen gegeven uitleg als ‘logisch’ kan worden gekwalificeerd.
Met betrekking tot de eerste twee argumenten stelt de rechtbank nogmaals vast dat in de systematiek van de Msw opzet geen vereiste voor verwijtbaarheid is.
Wat de uitleg van met name de begrippen ‘bedrijfsintern transport’ en ‘verwerkte vaste dierlijke meststoffen’ betreft, stelt de rechtbank vast dat bij de beoordeling hoe specifiek een voorschrift inhoudelijk moet zijn om niet in strijd te komen met het bepaalbaarheidsverbod (het lex certa-beginsel) een factor van belang is de materiedeskundigheid die redelijkerwijs aanwezig mag worden geacht bij de normadressanten. Concreet betekent dit dat een ruimere omschrijving van de norm aanvaardbaar is, indien het gaat om voorschriften die zich specifiek richten tot personen die een bepaalde beroeps- of bedrijfsmatige activiteit uitoefenen en bij wie een zodanige deskundigheid aanwezig mag worden geacht, dat de inhoud van de gedragsnorm voor hen voldoende bepaalbaar is. De rechtbank komt op grond van strekking, opzet en oogmerken van de Msw, tot het oordeel dat meerbedoelde begrippen voor hen tot wie de voorschriften zich richten voldoende helderheid verschaffen omtrent hun inhoudelijke betekenis. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eisers zich reeds gedurende een reeks van jaren uitsluitend bezig houden met de be- en verwerking van meststoffen, hetgeen een voortdurende aan- en afvoer van mest met zich brengt. De conclusie is dan ook dat bij eisers een zodanige deskundigheid mag worden verondersteld dat de inhoud van de door de wetgever in de vervoersvoorschriften gehanteerde begrippen voor hen voldoende bepaalbaar is. Dat eisers de door henzelf aan de begrippen gegevens interpretatie als ‘logisch’ ervaren, doet daaraan niet af. Deze grond faalt derhalve.
10. De rechtbank gaat thans over tot een, al dan niet geclusterde, beoordeling van de specifiek aangevoerde beroepsgronden.
<b>AWB 08/2814 (Meafco)</b>
Blijkens een afdoeningsrapport, met nummer 42522, van de Algemene Inspectiedienst Zuid-Nederland (hierna: AID), opgemaakt op 2 mei 2007, hebben op woensdag 14 maart 2007, toezichthouders van de AID op het perceel gelegen aan de Lungendonk 18 te Lierop onderzoek gedaan naar de op dit perceel aanwezige mestopslagen van Meafco B.V. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“Het doel van onze komst was, om ter plaatse te bekijken waar de opslagen gelegen waren, welke [naam A] volgens zijn verklaring en [naam B] volgens de aan ons getoonde huurovereenkomst in gebruik hadden cq in gebruik hadden gehad.”
Tijdens het onderzoek werden ter plaatse twee opslagen geconstateerd, bestemd voor de opslag van vloeibare dierlijke meststoffen, een met geschatte inhoud van 990 m3 en een van 1650 m3. Echter uit controle van de door Meafco aan de Dienst Regelingen ingezonden formulieren bleek dat slechts één mestopslag, te weten die met het nummer 103075, door Meafco was aangemeld en geregistreerd. De opslag zou een capaciteit van 750 m3 hebben. Uit door Meafco ingezonden vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (verder: VDM’s) kon worden afgeleid dat er in 2007 12 dagen waren waarop dagelijks meer dan 750 m3 mest werd aangevoerd in de geregistreerde mestopslag met nummer 103075, hetgeen tot het vermoeden leidde dat door Meafco beide mestopslagen werden gebruikt voor de aan- en afvoer van mest.
Op 24 en 25 april 2007 werd bovendien een onderzoek verricht naar de H1 staat van de geregistreerde opslag met nummer 103075 en naar de achterliggende administratie met betrekking tot mest die op 13 maart 2007 was afgevoerd aan [naam A] en [naam B] en welke was vervoerd door Sp.Z.O.O.. Vastgesteld werd dat er voor deze mesttransporten geen VDM’s waren opgemaakt.
Al met al leidden deze onderzoeken tot de volgende door verweerder vastgestelde en bij besluit van 12 februari 2008 beboete overtredingen:
• het niet volledig aanmelden van een intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair (code M152);
• het niet naar waarheid aanmelden van een intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair (code M153);
• het niet aanbrengen van het registratienummer per opslagruimte voor meststoffen door de intermediair (code M166);
• het niet volledig bijhouden van een inzichtelijke administratie (code M160);
• het niet naar waarheid bijhouden van een inzichtelijke administratie (code M161);
• het 17 maal niet (naar waarheid) opmaken van een VDM (codes M300 en M303) (3 maal [naam A], 14 maal [naam B]).
De totale boete beloopt een bedrag van € 6.400,-.
Meafco heeft daartegen aangevoerd dat de verplichting tot het opmaken van VDM’s voor de bedoelde transporten niet zou gelden. Ten eerste niet omdat artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling op haar van toepassing is, omdat het zou gaan om overbrenging uit Nederland van verwerkte vaste dierlijke meststoffen die geproduceerd zijn in een erkende inrichting (PbEG L 273) gevestigd op de Lungendonk 18 te Lierop. Ten tweede niet omdat het zou gaan om bedrijfsinterne transporten aangezien [naam A] en [naam B] bij Meafco opslagcapaciteit hadden gehuurd, ten bewijze waarvan Meafco aan verweerder een huurovereenkomst tussen Varpo BV en [naam A] en een huurovereenkomst tussen Varpo BV en [naam B] heeft overgelegd.
Wat het laatste punt aangaat heeft de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen reden om af te wijken van hetgeen het College van Beroep voor het bedrijfsleven (verder: het CBb) in zijn uitspraak van 17 april 2009 (LJN: BI6208) heeft overwogen. Ook de rechtbank acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van interne transporten sprake is geweest. Hetgeen Meafco op dit punt heeft aangedragen, biedt geen steun voor haar stelling dat het desbetreffende vervoer op 13 maart 2007 betrekking had op mest afkomstig van de landbouwbedrijven van [naam A] en/of [naam B] die, bij gebrek aan opslagcapaciteit, voorafgaand aan het vervoer was opgeslagen in een bij Meafco, althans haar bedrijf Varpo B.V., gehuurde mestsilo. Meafco heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat sprake was van verhuur van een silo aan [naam A] en/of [naam B] in de periode voorafgaand aan het betreffende vervoer.
De rechtbank stelt vast dat de aan haar overgelegde huurovereenkomst is gesloten tussen Varpo BV en [naam A] VOF, dus niet tussen Meafco en [naam A] VOF. Voorts dat deze overeenkomst is aangegaan op 1 september 2007, derhalve ná de geconstateerde en beboete overtredingen. Daar komt bij dat [eiser sub 4] ter zitting heeft verklaard dat de huurcontracten elk jaar opnieuw worden opgemaakt. Dit is in strijd met het zich in het dossier bevindende huurcontract tussen Varpo BV en [naam A] VOF waarin wordt vermeld dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd geldt. Ten slotte heeft [naam B] tegenover de AID nadrukkelijk verklaard dat de handtekening onder het van 12 maart 2007 tot en met 14 maart 2007 lopende huurcontract, ogenschijnlijk gesloten tussen [naam B] en Meafco, niet de zijne is.
Nu van verhuur van de aan de Lungendonk 18 te Lierop aanwezige mestopslagen niet gesproken kan worden, zijn ook alle uit de bij of krachtens de Msw gestelde verplichtingen aangaande aanmelding en registratie van mestopslagen onverkort op Meafco van toepassing.
Wat betreft de stelling dat, indien geen sprake zou zijn van interne transporten, artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling van toepassing is, stelt de rechtbank vast dat bedoeld artikelonderdeel alleen al toepassing mist omdat de mest niet uit Nederland werd overgebracht.
<b>AWB 08/2811 (Sp.Z.O.O.)</b>
Blijkens een afdoeningsrapport, met nummer 42411, van de AID, opgemaakt op 3 mei 2007, hebben op dinsdag 13 maart 2007 toezichthouders van de AID tijdens een controle op de Korenweg te Castenray vastgesteld dat vanuit een drietal verrijdbare opslagcontainers mest werd gepompt in een gereedstaande gierton met een inhoud van ongeveer 15 kuub, met daaraan gekoppeld een bouwlandinjecteur. De vrachten mest werden verreden uit de opslag van Meafco naar land in gebruik bij [naam A]. Volgens [eiser sub 4] en [naam A] betrof het
3 vrachten die medio december of januari in opslag waren gereden, welke van Meafco was gehuurd.
Op diezelfde dag werd een tweetal vrachtwagencombinaties eveneens op de Kortenweg te Castenray gecontroleerd die bezig waren met het vervoer van mest, kennelijk naar afnemer [naam B]. Naar aanleiding hiervan overhandigde [eiser sub 4] de AID-medewerkers 14 kopieën van VDM’s van vervoer van mest naar afnemer [naam B] op 13 maart 2007 en werd voorts de administratie van Sp.Z.O.O. gecontroleerd.
De diverse onderdelen van het onderzoek leidden tot de volgende door verweerder vastgestelde en bij besluit van 12 februari 2008 beboete overtredingen:
• transport middel niet uitgerust met AGR-apparatuur (M255);
• apparatuur functioneert niet tijdens het vervoer dierlijke meststoffen (M264);
• bemonsteringsapparatuur niet aanwezig (M504);
• verpakkingapparatuur niet voldoende uitgerust (M510);
• het niet volledig aanmelden van een intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair (code M152);
• het niet volledig bijhouden van een inzichtelijke administratie (code M160);
• het niet ondertekenen van een vervoersbewijs (M304);
• het 17 maal niet (naar waarheid) opmaken van een VDM alsmede het niet aanwezig zijn van een VDM (codes M300, M303 en M260)
De totale boete beloopt een bedrag van € 7.200,-.
Sp.Z.O.O. heeft tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaarschrift gericht tegen dit besluit beroepsgronden geformuleerd waarvan het grootste aantal reeds in het vorenstaande is behandeld. De rechtbank verwijst daarnaar.
Haar stelling dat Sp.Z.O.O. niet als een intermediaire onderneming als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Msw gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder i, van het Besluit, kan worden beschouwd, heeft Sp.Z.O.O. ter zitting verlaten.
<b>AWB 08/2806 en AWB 08/2807 ([eiser sub 3])</b>
Blijkens een afdoeningsrapport, met nummer 43279, van de AID, opgemaakt op 6 juli 2007, heeft de AID op 30 mei 2007 geconstateerd dat er naar schatting 965 ton vaste pluimveemest ligt opgeslagen aan de Molenhuisweg 8 te Vlierden. De mestopslag wordt door [eiser sub 3] gehuurd en wordt ook door haar gebruikt. Volgens de bij de Dienst Regelingen geregistreerde gegevens is er tussen 1 december 2006 en 1 juni 2007 op het bedrijf [eiser sub 3] slechts circa 93 ton vaste pluimveemest aangevoerd. Op het verzoek van de AID kunnen er geen VDM’s worden overgelegd. Dit betekent dat naar schatting 872 ton pluimveemest is aangevoerd, zonder dat inzichtelijk wordt hoe deze aanvoer in de opslag aan de Molenhuisweg 8 te Vlierden heeft plaatsgevonden. Uitgaande van een gemiddeld gewicht per vracht van 30 ton is de conclusie dat 29 vrachten vaste mest door [eiser sub 3] zijn aangevoerd zonder VDM.
Een en ander heeft ertoe geleid dat verweerder [eiser sub 3] bij besluit van 12 februari 2008 voor de volgende overtredingen heeft beboet:
• het aanvoeren van pluimveemest zonder dat daarvoor VDM’s zijn opgemaakt (29 keer M300);
• het niet volledig bijhouden van een inzichtelijke administratie (M118).
De totale boete beloopt een bedrag van € 8.900,-.
Naast een aantal beroepsgronden dat in het bovenstaande reeds is behandeld, heeft [eiser sub 3] in dit specifieke geval aangevoerd dat zij de opslagruimte aan de Molenhuisweg 8 te Vlierden huurt, zodat sprake is van bedrijfsinterne transporten en daarom geen vervoersbewijzen behoeven te worden opgemaakt. Dat [eiser sub 3] als varkensbedrijf staat geregistreerd, dat de verhuurder bevestigt dat het pluimveemest betreft en dat 4 vrachten pluimveemest met VDM’s zijn aangevoerd, doet daar volgens [eiser sub 3] niet aan af. [eiser sub 3] bezit immers naast haar varkensbedrijf landbouwgronden die bemest moeten worden. De bedoelde mest is in het verleden aangevoerd ter bemesting van die gronden, hetgeen echter door externe omstandigheden niet is doorgegaan. Verder meent [eiser sub 3] dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het hier geen bedrijfsinterne transporten betreft, mede gelet op de in artikel 6 EVRM geformuleerde onschuldpresumptie.
In zijn verweerschrift heeft verweerder deze opvatting bestreden door te stellen dat, nu de beweerdelijke huur niet wordt ondersteund door middel van een geldige schriftelijke huurovereenkomst die betrekking heeft op de periode dat de mest in de silo heeft gezeten, het aan [eiser sub 3] is om aan te tonen dat het om bedrijfsinterne transporten ging.
Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of kan worden gesproken van huur door [eiser sub 3] van de mestopslag te Vlierden, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder er terecht vanuit heeft mogen gaan dat de in de mestopslag te Vierden aanwezige pluimveemest afkomstig is van externe transporten, waarvoor [eiser sub 3] ten onrechte niet over VDM’s beschikte. De stelling van [eiser sub 3] dat de te Vlierden aanwezige mest grotendeels uit van haar eigen bedrijf afkomstige varkensmest bestaat, komt de rechtbank immers in hoge mate onaannemelijk voor. De rechtbank overweegt daartoe vooreerst dat de AID op grond van een uitvoerig en gedegen bemonsteringsonderzoek van de aanwezige meststoffen tot de conclusie is gekomen dat deze uitsluitend uit pluimveemest bestaat. Vaststaat dat [eiser sub 3] deze conclusie op geen enkele wijze door middel van bijvoorbeeld een contra-expertise heeft bestreden. Daar komt bij dat vanaf het pluimveebedrijf te Someren, dat door [eiser sub 3] medio jaren negentig is overgenomen, niet een dermate grote hoeveelheid pluimveemest te Vlierden kan zijn opgeslagen als door de AID is aangetroffen. Waarbij de rechtbank vaststelt dat dit laatste impliciet door [eiser sub 3] wordt erkend door haar stelling dat de mestopslag te Vlierden grotendeels uit varkensmest zou bestaan. Vast staat voorts dat [eiser sub 3] een varkensbedrijf is, zodat het derhalve uitsluitend varkensmest produceert, terwijl eveneens vaststaat dat de
4 transporten, die in december 2006 met VDM’s hebben plaatsgevonden, uitsluitend pluimveemest afkomstig van externe leveranciers betroffen. Gelet op deze feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, heeft verweerder dan ook geen geloof hoeven hechten aan de lezing van [eiser sub 3] omtrent afkomst en samenstelling van de te Vlierden aanwezige meststoffen.
<b>AWB 08/2808 en AWB 08/2810 (Sp.Z.O.O.)</b>
Blijkens de afdoeningsrapporten, met nummers 50807 en 50809, van de AID, opgemaakt op 21 november 2007, heeft de AID op 6 november 2007 geconstateerd dat om 06.30 uur en 09.55 uur door Sp.Z.O.O. dierlijke meststoffen werden vervoerd, kennelijk richting Blankenheim (Duitsland), zonder dat aan een aantal bij of krachtens de Msw gestelde voorschriften werd voldaan. De volgende overtredingen werden geconstateerd:
• het transportmiddel was niet uitgerust met AGR-apparatuur (M255);
• het transportmiddel was niet uitgerust met GPS-apparaatuur (M258);
• er was geen vervoersbewijs opgemaakt (M300);
• de vracht dierlijke meststoffen was niet gewogen (M500);
• van de vracht dierlijke meststoffen waren het stikstof- en fosfaatgehalte niet geanalyseerd door een geaccrediteerd of gelijkwaardig laboratorium (M502).
Op elk van deze overtredingen staat een bestuurlijke boete van € 300,-, zodat zowel in de zaak met registratienummer AWB 08/2808 als in die met nummer AWB 08/2810 bij afzonderlijke besluiten van 16 februari 2008 een totaal boetebedrag van € 1.500,- is opgelegd en bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft Sp.Z.O.O. geen algemene en/of specifieke beroepsgronden aangevoerd die niet al in het bovenstaande besproken zijn. De rechtbank verwijst daarnaar.
<b>AWB 08/2809 (Sp.Z.O.O.)</b>
Blijkens het afdoeningsrapport met nummer 46361 van de AID, opgemaakt op 5 december 2007, heeft de AID op 26 november 2007 geconstateerd dat omstreeks 09.00 uur door Sp.Z.O.O. dierlijke meststoffen werden geladen op het terrein van Van Rooij Meat B.V., gelegen aan de Roggedijk 4 te Helmond. De lading werd enige uren later gelost in het grote mestbassin, gelegen aan de Lungendonk 18 te Lierop. Het vervoermiddel waarmee een en ander plaatsvond, stond geregistreerd bij Sp.Z.O.O..
Bij besluit van 16 februari 2008 heeft verweerder vanwege dit transport aan Sp.Z.O.O. een bestuurlijke boete opgelegd van in het totaal € 1.200,-. Verweerder heeft daaraan dezelfde overtredingen van voorschriften bij en/of krachtens de Msw ten grondslag gelegd als in de geschillen met de zaaknummers AWB 08/2808 en AWB 08/2810, met uitzondering van de overtreding aangeduid met de feitcode M500.
Gelet op het samenstel van factoren, te weten de uiterlijke kenmerken waaronder de geur van de lading, het lossen in het bassin op de Lungendonk, de verklaring van de chauffeur, alsmede het aansluitpunt bij Van Rooi Meat B.V., is de enkele stelling van Sp.Z.O.O. dat de lading spoelwater zou bevatten, onvoldoende om het gestelde in het afdoeningsrapport te ondergraven. Voor de beoordeling van de overige beroepsgronden verwijst de rechtbank naar het vorenstaande.
<b>AWB 08/2813 (Meafco)</b>
Het betreft hier de op grond van hetzelfde afdoeningsrapport (46361) geconstateerde door Meafco gepleegde overtreding, te weten het, zonder dat daarvan een vervoersbewijs is opgemaakt, afnemen van een vracht dierlijke mest op 26 november 2007 afkomstig van Van Rooij Meat B.V.. Gezien het onder AWB 08/2809 overwogene behoeft een en ander geen nadere bespreking.
<b>AWB 08/2812 (Sp.Z.O.O.)</b>
Op 1 juni 2007 heeft de AID tijdens een controle (afdoeningsrapport 43198) geconstateerd dat het vervoersbewijs met het nummer 1040406351 van een transport op 1 juni 2007 niet mede was ondertekend door de afnemer [eiser sub 3] (M304). In verband met deze overtreding heeft verweerder Sp.Z.O.O. bij besluit van 22 oktober 2007 (kenmerk: DR/200723914/AD/hs) een bestuurlijke boete ten bedrage van € 200,- opgelegd. Aangezien Sp.Z.O.O., zoals de rechtbank heeft vastgesteld, heeft verzuimd tegen dit besluit een bezwaarschrift in te dienen, heeft zij haar beroep ter zitting in zoverre ingetrokken.
Verder heeft de AID op 19 juni 2007 wederom een controle bij Sp.Z.O.O. uitgevoerd (afdoeningsrapport 43500). Deze controle was voor verweerder aanleiding om bij afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2007 en 5 december 2007 bestuurlijke boetes op te leggen in verband met de volgende overtredingen:
• het niet of niet op de juiste wijze vastleggen van vervoersgegevens m.b.v. AGR/GPS-apparatuur door de vervoerder (M259);
• het niet aanwezig zijn van een vervoersbewijs tijdens het vervoer van dierlijke meststoffen (M260);
• het niet of niet op de juiste wijze wegen van een vracht dierlijke mest door de vervoerder (M500);
• het niet bemonsteren van een vracht drijfmest door de vervoerder (M505).
In totaal is een boete van € 1.400,- opgelegd.
De tegen genoemde besluiten gerichte bezwaarschriften heeft verweerder bij besluit van
4 juli 2008 ongegrond verklaard.
Sp.Z.O.O. heeft tegen deze besluiten geen gronden gericht die andersluidend zijn dan de boven reeds beoordeelde gronden. Daarnaar wordt dan ook verwezen.
<b>AWB 08/2815 t/m AWB 08/2818 </b>
Nu de rechtbank van oordeel is dat Meafco, Sp.Z.O.O. en [eiser sub 3] de boven aangegeven artikelen van de Msw hebben overtreden, is vervolgens de vraag aan de orde of sprake is van overtreding van deze artikelen door [eiser sub 4]. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van
23 april 2009 (AWB 08/2586) heeft overwogen is voor beantwoording van deze vraag van belang of [eiser sub 4] tot de overtredingen door Meafco, Sp.Z.O.O. en [eiser sub 3] opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De rechtbank is, gelet op hetgeen in het afdoeningsrapporten van de AID staat vermeld en hetgeen [eiser sub 4] ter zitting van de voorzieningenrechter van 15 april 2008, en ter zitting van 10 juli 2009 heeft verklaard, van oordeel dat dit voldoende is aangetoond.
[eiser sub 4] heeft op die zittingen, nadat hem was meegedeeld dat hij - mede als bestuurder van Meafco en Sp.Z.O.O. en als bedrijfsleider van [eiser sub 3] - niet tot antwoorden verplicht was, desgevraagd verklaard dat hij, naast het feit dat hij bestuurder is van Meafco, de enige werknemer is die in vaste dienst werkzaam is bij Meafco. Verder heeft hij verklaard dat hij zo nu en dan, afhankelijk van de drukte in dat bedrijf, mensen op tijdelijke basis inhuurt om werkzaamheden te verrichten voor Meafco, maar dat hij deze mensen te allen tijde zelf de opdrachten verstrekt. De door hem ingehuurde mensen werken dan ook op basis van door hem verstrekte opdrachten, onder zijn verantwoordelijkheid. Naar zijn zeggen was hij ook verantwoordelijk voor de werkzaamheden die voor Meafco zijn verricht in de periode hier aan de orde. Daarmee staat vast dat [eiser sub 4] als feitelijk leidinggevende van Meafco in de zin van artikel 50, tweede lid, van de Msw kan worden aangemerkt.
Voorts heeft [eiser sub 4] verklaard dat hij bestuurder is van Sp.Z.O.O.. Dit wordt bevestigd door een Poolse notariële akte van oprichting van Sp.Z.O.O.. Tevens heeft [eiser sub 4] verklaard dat hij de enige werknemer is die werkzaam is bij de Nederlandse vestiging van Sp.Z.O.O.. Hij was derhalve de enige die namens de Nederlandse vestiging van Sp.Z.O.O. opdrachten kon verstrekken en ook heeft verstrekt. Op het hoofdkantoor in Polen zijn volgens [eiser sub 4] ongeveer 100 personen werkzaam. Desgevraagd heeft hij tevens verklaard dat hij in de periode van 3 september 2006 tot en met 17 december 2006 zelf de opdrachten heeft verstrekt aan de Poolse werknemers om naar Nederland te komen voor het ophalen van mest en deze te vervoeren naar de afnemers. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser sub 4] ook als feitelijk leidinggevende van Sp.Z.O.O. in de zin van artikel 50, tweede lid, van de Msw kan worden aangemerkt.
Gelet op hetgeen v.d.Broek op de zitting van 10 juli 2009 heeft verklaard omtrent zijn feitelijk leiding geven aan [eiser sub 3], komt de rechtbank ten aanzien van dit bedrijf tot een gelijkluidende conclusie.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van overtreding van diverse bij of krachtens de Msw gestelde voorschriften door Meafco, Sp.Z.O.O. en [eiser sub 3] kan [eiser sub 4], gelet op het voorgaande, worden aangemerkt als overtreder in de zin van dit artikel.
11. Al het vorenoverwogene leidt ertoe dat geen enkele beroepsgrond doel treft, zodat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven en het beroep ongegrond zal worden verklaard.
12. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. M.L.P. van Cruchten en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als leden in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2009
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: