RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 09/1345, AWB 09/5785 e.a.
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2009
[eiser A],
gevestigd te [plaats],
en
De Stille Wille BV,
gevestigd te Oisterwijk,
eisers,
gemachtigde mr. G.A. van der Veen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot,
verweerder,
gemachtigden mr. E. van Pelt, mr. S. Koops en mr. C. van Esch.
Aan het geding hebben als belanghebbende partijen deelgenomen, de personen, genoemd op de aan deze uitspraak gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van recreatieverblijven op het bungalowpark “De Stille Wille” te Oirschot (hierna: het bungalowpark).
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder het door eisers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2007, AWB 06/1424, heeft de rechtbank het door eisers tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij uitspraak van 21 december 2007, 200703680/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), beslissende op het door verweerder ingestelde hoger beroep, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij besluit van 18 maart 2008 heeft verweerder de navolgende beslissing genomen:
<i>1. Wij trekken ons primair besluit van 8 maart 2005 in en nemen hiervoor in de plaats een nieuw besluit.
2. Wij hebben besloten uw verzoek op handhaving slechts gedeeltelijk in te willigen. Dat betekent dat wij pas handhavend gaan optreden als de overtreding is gestart na 6 februari 2006 en de overtreder niet in aanmerking komt voor overgangsrecht van het huidige bestemmingsplan. Als de overtreding vóór 6 februari 2006 is gestart, gaan wij slechts handhavend optreden als de overtreder niet onder het overgangsrecht valt, niet in aanmerking komt voor een vrijstelling op grond van artikel 20, eerste lid, onder g van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (BRO) en evenmin in aanmerking komt voor een persoons- en objectgebonden gedoogbeschikking.</i>
Hiertegen hebben eisers bij brief van 25 april 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 6 februari 2009 heeft verweerder aan de bewoners van verschillende recreatieverblijven een persoons- en objectgebonden gedoogbeschikking verleend, inhoudende dat onder daarin uiteengezette voorwaarden niet tot handhaving ten aanzien van de illegale permanente bewoning van het betrokken recreatieverblijf zal worden overgegaan (hierna ook: de gedoogbeschikkingen).
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers zoals vermeld in de bijlage.
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers, gericht tegen het besluit van 18 maart 2008, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/1345.
Op 20 juli 2009 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden.
Verweerder heeft naar aanleiding van de inlichtingencomparitie stukken overgelegd, bevattende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, alsmede stukken afkomstig van de Belastingdienst. Verweerder heeft daarbij onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mededeling gedaan dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 8 oktober 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van deze stukken niet gerechtvaardigd is. Daarop heeft verweerder medegedeeld ermee in te stemmen dat de stukken aan het dossier worden toegevoegd.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 12 november 2009, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde, vergezeld door [...]. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Namens de overige belanghebbenden is ter zitting het woord gevoerd door F.L.J.G. Meulendijks.
<u>De aard van de besluitvorming</u>
1. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag, wat de aard is van de door verweerder genomen besluiten.
2. Vooropgesteld moet worden dat verweerder ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, na de vernietiging van het besluit op bezwaar van 24 januari 2006, gehouden was om op grondslag van het bezwaar van eisers zijn primaire besluit van 8 maart 2005, houdende de afwijzing van het verzoek om handhaving, te heroverwegen. Het resultaat van een dergelijke heroverweging, heeft naar zijn aard het karakter van een beslissing op bezwaar.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerders besluit van 18 maart 2008, blijkens de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, naar zijn inhoud strekt tot het opnieuw voorzien in de zaak, zoals dat noodzakelijk was geworden door de vernietiging van het besluit van 24 januari 2006. Het besluit van 18 maart 2008 is door verweerder evenwel als primair besluit gepresenteerd. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet, dat deze handelwijze is ingegeven door een daartoe gemaakte afspraak met de toenmalige gemachtigde van eisers. Die afspraak hield in dat het oorspronkelijke, tegen het primaire besluit van 8 maart 2005 gerichte bezwaar zou worden ingetrokken, zodat opnieuw een primair besluit zou kunnen worden genomen op het handhavingsverzoek van 2 november 2004. Verweerder gaat ervan uit dat de intrekking van het oorspronkelijke bezwaar daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ten bewijze daarvan heeft verweerder een brief overgelegd, gedateerd 20 maart 2008, gericht aan de toenmalige gemachtigde van eisers, inhoudende – kort gezegd – het verzoek om overeenkomstig de op 14 februari 2008 in het kader van nader overleg gemaakte afspraak het bezwaarschrift van 20 april 2005 in te trekken.
4. Ter zitting heeft de huidige gemachtigde van eisers verklaard dat, voor zover hem bekend, geen intrekking van het bezwaar heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft verklaard dat hem niet is gebleken dat op het verzoek, vervat in de brief van 20 maart 2008, is gereageerd.
5. In aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6:21 van de Awb de intrekking van bewaar of beroep – behoudens tijdens het horen – slechts schriftelijk kan geschieden, moet worden vastgesteld dat, bij het ontbreken van een daartoe strekkend geschrift, het bezwaar, gericht tegen het besluit van 8 maart 2005 niet (rechtsgeldig) is ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat verweerder het besluit van 18 maart 2008 ten onrechte als een (nieuw) primair besluit op het verzoek om handhaving heeft aangemerkt en dat dit besluit, nu het strekt tot herroeping van het besluit van 8 maart 2005 en als zodanig op rechtsgevolg is gericht, in wezen het karakter heeft van een (hernieuwde) beslissing op het bezwaar, gericht tegen het besluit van 8 maart 2005.
6. Hieruit volgt dat verweerder heeft miskend dat het besluit van 18 maart 2008 niet vatbaar is voor bezwaar. Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 maart 2009 derhalve ten onrechte inhoudelijk beslist op het tegen het besluit van 18 maart 2008 gerichte bezwaar van eisers. In plaats daarvan had verweerder het bezwaarschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als beroepschrift dienen door te zenden aan de rechtbank. Het besluit van 26 maart 2009 dient daarom te worden vernietigd. Het daartegen gerichte beroep, geregistreerd onder nummer AWB 09/1345 is derhalve gegrond.
7. De rechtbank stelt voorts vast dat het door verweerder ten onrechte niet aan de rechtbank doorgezonden bezwaarschrift van 25 april 2008, aangevuld bij brief van 22 mei 2008, zich bij de gedingstukken bevindt. Uit een oogpunt van doelmatige geschillenbeslechting en proceseconomie ziet de rechtbank aanleiding om dit bezwaarschrift thans aan te merken als beroepschrift, gericht tegen verweerders besluit van 18 maart 2009 en daarop op de navolgende wijze te beslissen. Doorzending van het bezwaarschrift door verweerder kan derhalve achterwege blijven. Niet aannemelijk is dat partijen door deze handelwijze in hun belangen zijn geschaad. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 09/5785.
8. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, strekt het besluit van 18 maart 2008 naar zijn aard tot de (door de vernietiging van besluit van 24 januari 2006 noodzakelijk geworden) hernieuwde heroverweging van het besluit van 8 maart 2005 in het kader van het daartegen door eisers gemaakte bezwaar. De rechtbank constateert evenwel dat de heroverweging die bij het besluit van 18 maart 2008 heeft plaatsgevonden, niet volledig is geweest. Op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb dient een bestuursorgaan immers, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden (primaire) besluit te herroepen en daarvoor zonodig een nieuw besluit in de plaats te stellen. De rechtbank wijst in dit verband voorts op vaste jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 2 maart 2005, www.rechtspraak.nl, LJN: AS8404).
9. Hoewel het besluit van 18 maart 2008, blijkens de bewoordingen ervan, kennelijk de bedoeling heeft te strekken tot herroeping van het besluit van 8 maart 2005 en het daarvoor in de plaats stellen van een nieuw besluit, schiet het in dit opzicht tekort. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie moet worden afgeleid dat de heroverweging van een besluit tot afwijzing van een verzoek om handhaving pas dan volledig is, wanneer ter zake geen nadere besluitvorming meer noodzakelijk is. Aan dit vereiste is in het besluit van 18 maart 2008 niet voldaan. Dit besluit behelst immers slechts de criteria aan de hand waarvan verweerder nader zal gaan bepalen ten aanzien van welke permanent bewoonde bungalows een besluit tot handhaving zal worden genomen en ten aanzien van welke bungalows daarvan (vooralsnog) zal worden vanaf gezien. Eerst als die besluitvorming volledig is afgerond is voldaan aan de verplichting, voortvloeiende uit artikel 7:11 van de Awb. Dit brengt mee dat het besluit van 18 maart 2008 is genomen in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb en deswege voor vernietiging in aanmerking komt. Ook het tegen dit besluit gerichte beroep, geregistreerd onder nummer AWB 09/5785, is derhalve gegrond.
<u>De gedoogbeschikkingen</u>
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat de heroverweging in het kader van het tegen het besluit van 8 maart 2005 gemaakte bezwaar, voor zover het de bungalows betreft met betrekking waartoe verweerder op 6 februari 2009 gedoogbeschikkingen heeft genomen, met het nemen van die gedoogbeschikkingen is afgerond. De gedoogbeschikkingen behelzen immers ten aanzien van de bungalows waarop zijn betrekking hebben, het besluit omtrent handhaving waartoe verweerder in het kader van de heroverweging van zijn primaire besluit van 8 maart 2005 gehouden was te beslissen. Dit betekent dat deze gedoogbeschikkingen ieder voor zich naar hun aard het karakter hebben van een beslissing op bezwaar en als zodanig voor beroep vatbaar zijn.
11. De rechtbank merkt in dit verband op dat de omstandigheid dat de gedoogbeschikkingen overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb zijn voorbereid, daaraan niet het karakter van op bezwaar genomen besluiten ontneemt. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de tegen deze besluiten door eisers ingestelde beroepen is derhalve – anders dan verweerder heeft betoogd – niet relevant of eisers tijdig zienswijzen hebben ingediend als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Nu de beroepen tegen de gedoogbeschikkingen tijdig zijn ingediend en ook aan de overige daarvoor gestelde eisen is voldaan, zijn zij ontvankelijk.
12. Op de grondslag van de desbetreffende, nagenoeg gelijkluidende, beroepschriften zal de rechtbank vervolgens onderzoeken of de gedoogbeschikkingen in rechte stand kunnen houden.
13. Verweerder heeft met de gedoogbeschikkingen beoogd toepassing te geven aan het door de gemeenteraad op 19 december 2006 vastgestelde “Beleid inzake permanente bewoning van recreatieverblijven in Oirschot – Plan van Aanpak” (hierna te noemen: Plan van Aanpak). Verweerder heeft zich achter het Plan van Aanpak geschaard en het daarin neergelegde beleid tot het zijne gemaakt.
14. In het Plan van Aanpak is uiteengezet dat het om meerdere redenen niet gewenst is om alle gevallen van illegale permanente bewoning direct te beëindigen. Ten eerste is van gemeentewege nooit actief uitgedragen dat handhavend zou worden opgetreden en zijn er in de gemeente Oirschot onvoldoende woningen beschikbaar om alle permanente bewoners te kunnen huisvesten. Onverkorte handhaving zou tot een onaanvaardbare druk op de woningmarkt in Oirschot leiden. Ook wordt leegstand van recreatieverblijven onwenselijk geacht. Aan legalisering door middel van wijziging van het bestemmingsplan, in die zin dat er een reguliere woonbestemming op het bungalowpark wordt gelegd, kleven volgens het Plan van Aanpak echter evenzeer nadelen. Uiteindelijk is ervoor gekozen om te werken met persoons- en objectgebonden gedoogbeschikkingen. In het Plan van Aanpak is vastgelegd dat personen die reeds op 6 februari 2006 permanent een recreatieverblijf bewonen in aanmerking komen voor een persoons- en objectgebonden gedoogbeschikking. De recreatiewoning dient dan wel te voldoen aan de eisen die in de hoofdstukken 2 en 3 van het Bouwbesluit 2003 worden gesteld aan bestaande woningen en aan de eventueel van toepassing zijnde milieuvoorschriften. De gedoogbeschikking geldt voor de hoofdbewoner en zijn eventuele echtgenoot of partner. De gedoogbeschikking komt te vervallen voor die personen die zich laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie of die langer dan een half jaar de permanente bewoning van het recreatieverblijf hebben gestaakt of onderbroken. Bij de keuze voor de peildatum van 6 februari 2006 is aangesloten bij de datum waarop de raadscommissie Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting voor het laatst heeft geluisterd naar insprekers en heeft gediscussieerd over de permanente bewoning van recreatieverblijven en tot overeenstemming is gekomen over de hoofdlijnen van het beleid ter zake.
15. Eisers hebben met betrekking tot de gedoogbeschikkingen onder meer betoogd dat verweerder geen deugdelijke motivering heeft gegeven voor de keuze van de daaraan ten grondslag gelegde peildatum van 6 februari 2006. In dit verband hebben zij erop gewezen dat deze datum afwijkt van de door de Rijksoverheid tot uitgangspunt genomen peildatum van 31 oktober 2003, zoals deze ook inmiddels wettelijk is vastgelegd. De voor deze afwijking gegeven redenen achten eisers niet steekhoudend.
16. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
17. Aan de uitspraken van de rechtbank en de AbRS van 16 april 2007, onderscheidenlijk 21 december 2007, ligt het oordeel ten grondslag dat verweerders afwijzende beslissing op het handhavingsverzoek van eisers, zoals gehandhaafd bij zijn beslissing op bezwaar van 24 januari 2006, niet gedragen kon worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze motivering hield – zakelijk weergegeven – in dat ten tijde van het nemen van het besluit van 24 januari 2006 nog onduidelijkheid bestond over het beleid van de Rijksoverheid ten aanzien van de permanente bewoning van recreatieverblijven en – daarmee samenhangend – ook over het gemeentelijk beleid zoals dat op dat moment nog in voorbereiding was. Gelet op deze onduidelijkheid en de daarin besloten mogelijkheid dat op ruimere schaal dan aanvankelijk voorzien, permanente bewoning van recreatiewoningen zou worden toegestaan, achtte verweerder handhaving op dat moment niet redelijk.
Uit de uitspraak van de rechtbank, zoals deze is bevestigd door de AbRS, volgt dat sedert de beleidsbrief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) van 11 november 2003, gericht aan de Tweede Kamer, in voldoende mate vaststaat dat ten aanzien van illegale bewoning van recreatieverblijven, aangevangen na 31 oktober 2003, die niet kan worden gelegaliseerd, in beginsel van gemeentewege handhavend dient te worden opgetreden. Van landelijke ontwikkelingen nadien, op grond waarvan ten tijde van het nemen van het besluit van 24 januari 2006 te verwachten was, dat permanente bewoning van recreatieverblijven op ruime schaal zou worden toegestaan, was geen sprake. Weliswaar heeft de minister van VROM in 2005 te kennen gegeven dat gemeenten, mits gemotiveerd, voor een andere peildatum dan 31 oktober 2003 kunnen kiezen, doch dit behoefde voor de gemeenteraad geen beletsel te zijn om de vaststelling van het gemeentelijk beleid, dat al geruime tijd in voorbereiding was, nog langer uit te stellen. In aanmerking genomen dat legalisering van de permanente bewoning op het bungalowpark uitbleef en, gelet op de grote schaal van deze bewoning, sprake is van een niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan, was verweerders standpunt dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, ondeugdelijk gemotiveerd.
18. De rechtbank stelt voorop dat de gedoogbeschikkingen, hoewel de werking ervan vanwege het persoonsgebonden karakter een eindig karakter heeft, een afwijking impliceren van de op verweerder rustende beginselplicht om met het oog op het daarmee gediende algemeen belang handhavend op te treden tegen de met het geldende bestemmingsplan strijdige bewoning van de betrokken recreatieverblijven. Het tijdstip waarop een gedoogbeschikking zijn werking verliest, laat zich van tevoren immers niet met zekerheid bepalen, zodat de gedoogbeschikkingen naar hun inhoud neerkomen op evenzovele beslissingen om (vooralsnog) niet tot handhaving over te gaan.
19. Het vorenstaande brengt mee dat ten aanzien van de betrokken recreatieverblijven slechts op grond van bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van handhavend optreden. De rechtbank merkt daarbij op dat het door de minister van VROM bij verschillende gelegenheden naar buiten gebrachte standpunt, inhoudende dat gemeenten gemotiveerd voor een andere peildatum kunnen kiezen dan 31 oktober 2003, op zichzelf geen grondslag biedt om op dit punt een andere maatstaf aan te leggen dan de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. Immers, uitsluitend voor illegale bewoning die reeds plaatsvond op laatstgenoemde datum is uiteindelijk een uitdrukkelijke wettelijke basis voor legalisering getroffen (zie artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zoals dat luidde sedert 1 juni 2007, en artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals dat geldt sinds 1 juli 2008).
Nu niet in geschil is dat de bewoning van de recreatieverblijven met betrekking waartoe verweerder een gedoogbeschikking heeft genomen, niet door middel van toepassing van evengenoemde wettelijke voorschriften, noch anderszins, gelegaliseerd kan worden, kunnen de gedoogbeschikkingen slechts gerechtvaardigd worden door andere bijzondere omstandigheden dan zicht op legalisering.
20. Hetgeen hieromtrent in het Plan van Aanpak – waar de gedoogbeschikkingen op zijn gebaseerd – is overwogen overtuigt niet. De omstandigheid dat van gemeentewege nimmer actief is uitgedragen dat tot handhaving zou worden overgegaan kan niet als een bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld worden aangemerkt. De rechtbank wijst er daartoe op dat zij reeds in haar uitspraak van 16 april 2007 heeft gewezen op het feit dat de bewoners van het bungalowpark al sinds 1990 een verklaring dienen te ondertekenen waarin is vastgelegd dat permanente bewoning in het park niet is toegestaan. Het moet hun dus al van meet af aan duidelijk zijn geweest dat permanente bewoning niet aan de orde was. Mede gelet hierop kan aan het enkele niet actief uitdragen van een voornemen tot handhaving geen rechtens te honoreren verwachting worden ontleend dat van handhaving zou worden afgezien. Voorts acht de rechtbank de vrees dat onverkorte handhandhaving van het verbod tot illegale bewoning zal leiden tot een onaanvaardbare druk op de woningmarkt in de gemeente Oirschot, onvoldoende onderbouwd. In hoeverre degenen die door een handhavingsbesluit zouden worden getroffen zijn aangewezen op woonruimte in de gemeente Oirschot, is in het Plan van Aanpak op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Daar komt bij dat bij de opstelling van het Plan van Aanpak er kennelijk geen rekening mee is gehouden dat voor recreatiewoningen die reeds op 31 oktober 2003 waren bewoond uiteindelijk een wettelijke regeling is getroffen, die voorziet in de mogelijkheid van daadwerkelijke legalisering van deze bewoning. Van deze mogelijkheid heeft verweerder op ruime schaal gebruik gemaakt. De afweging om af te zien van handhavend optreden, zoals die aan de gedoogbeschikkingen ten grondslag ligt, heeft derhalve betrekking op een aanzienlijk geringer aantal recreatiewoningen dan de afweging die in het Plan van Aanpak is gemaakt. De rechtbank ziet evenmin in hoe de enkele omstandigheid dat de raadscommissie op 6 februari 2006 na inspraak op hoofdlijnen overeenstemming heeft bereikt over het te voeren beleid, de keuze voor die datum als peildatum voor het te voeren gedoogbeleid kan rechtvaardigen. Voor zover met de keuze voor die datum is beoogd aan te geven dat voordien onvoldoende duidelijkheid voor de betrokkenen bestond om handhavend optreden gerechtvaardigd te achten, wordt daarmee de reikwijdte van evengenoemde uitspraken van rechtbank en de AbRS miskend. Uit die uitspraken vloeit immers voort dat het afzien van handhavend optreden niet kon worden gemotiveerd met het argument dat nog onvoldoende duidelijkheid bestond omtrent het te voeren beleid.
21. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de gedoogbeschikkingen, die geheel zijn gebaseerd op de in het Plan van Aanpak neergelegde beleidskeuzes, niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Ze zijn derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
22. Gelet op de aard van het aan deze besluiten klevende gebrek, ziet de rechtbank geen aanleiding nog in te gaan op de overige tegen de gedoogbeschikkingen aangevoerde beroepsgronden.
23. De tegen deze besluiten gerichte beroepen zijn derhalve gegrond. De besluiten dienen te worden vernietigd.
<u>Slotoverwegingen</u>
24. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
25. Ter zitting is gebleken dat verweerder, naast gedoogbeschikkingen, in een aantal gevallen ook besluiten tot handhaving heeft genomen ter zake van illegale bewoning van recreatieverblijven op het bungalowpark. Behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel moeten ook deze besluiten geacht worden te zijn genomen in het kader van de heroverweging van het besluit van 18 maart 2005 op de grondslag van het daartegen door eisers gemaakte bezwaar. Om dezelfde reden als de hiervoor aan de orde gestelde gedoogbeschikkingen hebben ook deze besluiten het karakter van beslissingen op bezwaar en staat daartegen op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb rechtstreeks beroep open op de rechtbank.
26. Verweerder heeft bij besluiten van 24 oktober 2008, 6 februari 2009, 27 februari 2009, 8 mei 2009 en 29 mei 2009, voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, aan de bewoners van groot aantal recreatiewoningen vrijstelling als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verleend. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat ook deze besluiten het karakter hebben van beslissingen op bezwaar. Het door eisers gemaakte bezwaar, gericht tegen het besluit van 18 maart 2005, heeft naar zijn aard immers betrekking op verweerders weigering om handhavend op te treden. De verlening (op afzonderlijke aanvragen) van vrijstellingen als vorenbedoeld kan niet geacht worden te hebben plaatsgevonden op de grondslag van dit bezwaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding om op de tegen deze vrijstellingsbesluiten door eisers ingestelde beroepen bij afzonderlijke uitspraak te beslissen.
Dit neemt niet weg dat verweerder ten aanzien van de recreatiewoningen voor de bewoning waarvan vrijstelling als hiervoor bedoeld is verleend, in het kader van de heroverweging van zijn besluit van 8 maart 2005 nimmer expliciet heeft duidelijk gemaakt dat ten aanzien van die woningen niet handhavend zal worden opgetreden. Pas als dat is geschied is die heroverweging ook op dit punt afgerond. Een besluit van die strekking heeft eveneens het karakter van een beslissing op bezwaar.
<u>Proceskosten</u>
27. Nu de beroepen gegrond zijn, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1207,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank merkt de beroepen daarbij overeenkomstig artikel 3 van dit besluit aan als samenhangende zaken:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 0,5 punt voor verschijnen ter comparitie;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactoren 1 (gewicht van de zaak) en 1,5 (aantal samenhangende zaken).
28. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eisers het door hen ter zake van de onderhavige beroepen gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal € 447,00 dient te vergoeden.
29. Beslist wordt als volgt.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van verweerder van 26 maart 2009 en 18 maart 2008, alsmede de gedoogbeschikkingen van 6 februari 2009;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van in totaal € 447,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1207,50.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, rechter, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2009.
<b>Bijlage</b> bij uitspraak AWB 09/1345, AWB 09/5785 e.a.
<small><i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i></small>